Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van de gans.(Volgens den Heer de buffon.)
(Vervolg en Slot van bladz. 475.)
De Ganzen zyn verdeeld in twee groote Geslachten, welks eene, zints langen tyd aan den huislyken staat gewoon, aan onze wooningen gehegt, daar voortgeplant en bezorgd is, terwyl het andere, veel talrykere, ons ontkomen, vry en wild blyft; want men ziet, tusschen de Tamme en Wilde Ganzen, geene verscheidenheden, dan die noodwendig moeten voortkomen van de Slaverny onder den Mensch aan den eenen, en van de Vryheid der Natuure aan den anderen, kant. De Wilde Gans is mager, en van veel vlugger maakzel dan de Tamme, 't geen men ook waarneemt onder verscheide andere tamme Vogelgeslachten, ten opzigte van den wilden Stam, als, by voorbeeld, de Tamme en Wilde Duiven. De Wilde Gans heeft een donker graauwen rug, een witten buik, en, 't geheele lyf over, gewolkt met een rosagtig wit, 't geen het einde van elke veder boort. By de Tamme Gans, verandert deeze rosagtige kleur, en het neemt kleurschakeeringen van bruin of wit aan; en is dezelve by het witte Geslacht geheel verdweenen; eenige draagen een pluim op den kop; maar deeze veranderin- | |
[pagina 518]
| |
gen hebben weinig te beduiden, in vergelyking met die, welke de Hoenders, de Duiven, en veele andere soorten, in den huislyken staat ondergaan hebben. In deezervoege zyn de Ganzen, en de andere Watervogels, welke wy tot Huisvogels gemaakt hebben, veel min van den wilden staat verwyderd, en veel min onderworpen of gevangen, dan die van het Hoendergeslacht, die als 't ware natuurlyke Burgers zyn van onze Vogelperken. En in Landen, waar men zich veel werks geeft om Ganzen te houden, bestaat alle zorge, welke men 's Zomers voor dezelve draagt, in ze 's avonds in huis te roepen, of te dryven, en ze een gemakkelyk verblyf te geeven, om te nestelen en te broeden, en 's Winters een wykplaats en voedzel te bezorgen, dit is genoeg om ze aan 't gewoon verblyf te verbinden, en van wegvliegen te rugge te houden; het overige van den tyd brengen zy in 't water door, waar zy op de kanten der rivieren zich onthouden; en in eene leevenswyze zo naby aan den Natuurstaat, hebben zy bykans alle voordeelen van derzelver sterkte van gesteltenisse, digtheid van veeren, kragt en hoogte van vlugt. In eenige Landen, zelfs waar de Mensch min beschaafd, dat is te zeggen, niet de Tyran is, en dat de Dieren meer vryheids geeft, vindt men Ganzen, die, geduurende den geheelen Zomer, weezenlyk Wild zyn, en alleen 's Winters Tam worden. Wy weeten dit uit den Heer sanchez: zie hier het keurig verhaal, 't welk hy deswegen opgeeft. ‘Ik vertrok,’ schryft deeze geleerde Artz, ‘in den Herfst des Jaars MDCCXXXVI, van Azof; zieklyk zynde, en daar en boven vreezende voor de Cubansche Tartaaren, besloot ik den Don langs te trekken, en alle nagten myn verblyf te neemen in de Dorpen der Cosakken, aan de Russische heerschappy onderworpen. Op de eerste avonden, bemerkte ik eene groote menigte Ganzen in de lugt, die nederstreeken, en zich by de wooningen vervoegden: op den derden avond inzonderheid, zag ik zulk een verbaazend aantal by het ondergaan der zonne, dat ik de Cosakken, by welke ik toen myn intrek nam, vroeg, of de Ganzen, die ik zag, Tamme Ganzen waren, en of zy van verre kwamen, gelyk haare hooge vlugt scheen aan te duiden? Zy antwoordden, verbaasd staande over myne onkunde, dat deeze Ganzen kwamen van Meiren, veel hooger opwaards gelegen; en dat alle jaaren, als de dooy inviel, omtrent de maanden | |
[pagina 519]
| |
Maart en April, uit elk huis der Dorpen, zes of zeven paar Ganzen wegvloogen, die alle te gelyk vertrokken, en niet wederkeerden voor 't begin des Winters, dat is, by het vallen van de eerste sneeuw, 't geen men in Rusland den aanvang des Winters noemt; dat als dan die Ganzen-driften zeer, ja zomtyds honderdvoudig, vermenigvuldigd aankwamen, en zich verdeelden; en dat elke kleine Bende, met nieuw geteeld geslacht, het huis opzocht, waar dezelve, geduurende den voorgaanden Winter, geleefd had. Drie weeken lang, zag ik alle avonden die vertooning; de lugt was vervuld met een ontelbaar aantal Ganzen, die zich in benden afdeelden; de Vrouwen en Kinderen, aan de deuren der huizen staande, keeken 'er na, en zeiden: zie daar myn Ganzen; zie daar de Ganzen van deezen, van dien, Buurman; en elk deezer benden streek neder waar zy den voorleden Winter overwinterd had. Ik zag deeze Ganzenvlugten, tot dat ik te Nova Poluska kwam, waar de Winter reeds fel begon te nypenGa naar voetnoot(*).’ 't Is waarschynlyk, dat men uit dusdanige verhaalen zich verbeeld heeft, dat, gelyk belon zegt, de Wilde Ganzen, die 's winters tot ons komen, Tamme Ganzen zyn in andere Gewesten; maar dit denkbeeld is ongegrond; want de Wilde Ganzen zyn misschien van alle Vogelen de wildste en ongetemdste. Daarenboven is het Wintersaisoen, wanneer wy ze zien, juist de tyd op welken men moet veronderstellen, dat zy elders in den tammen huislyken staat leeven. In Frankryk ziet men de Wilde Ganzen, op 't einde van October, of in de eerste dagen van November, overtrekkenGa naar voetnoot(†). De Winter, die als dan in 't Noorden be- | |
[pagina 520]
| |
gint, doet hun tot de Verhuizing besluiten; en, 't geen zeer zonderling is, men bespeurt als dan, by de Tamme Ganzen, eene ongerustheid aangeduid door derzelver veelvuldig vliegen; zy willen, als 't ware, op den tochtGa naar voetnoot(*): een blykbaar overblyfzel van het Instinct, | |
[pagina 521]
| |
waar door deeze Vogels, schoon zints langen tyd tam gemaakt, toonen de eerste hebbelykheden der Natuure niet ontwend te zyn. De Vlugt der Wilde Ganzen is altoos zeer hoogGa naar voetnoot(*), de beweeging gaat langzaam toe, en kundigt zich niet aan door eenig gedruis of geschuiffel der wieken, de lugt klievende; de Vleugels schijnen zich niet meer dan twee duimen uit den horizontaalen stand te verwyderen. Dit vliegen geschiedt in een orde, die voorafberaamde overeenkomsten veronderstelt, en eene soort van verstand, boven dat der andere Vogelen uitsteekende, wier benden verward, en zonder eenigen regel, vliegen. De Orde, die de Ganzen waarneemen, schynt haar voorgeschreeven door een meetkunstig Instinct; 't is teffens de schikking die gemaklykst is, op dat elk volge, zyn rang bewaare, en een enge vlugt hebbe, om op 't voordeeligst de lugt te klieven, met de minste vermoeienis voor de gansche Bende; want zy schaaren zich in twee schuinsche lynen, die een hoek maaken, omtrent van gedaante als een V, of, indien de bende klein is, ziet men slegts één lyn; doch doorgaans bestaat de bende uit veertig of vyftig; elk houdt zyne plaats met eene bewonderenswaardige stiptheid. De Voorvlieger, die aan 't hoofd der Bende is, en aan 't punt van den hoek, en dus de lugt eerst klieft, gaat uitrusten, als hy vermoeid is, door zich agter aan te voegen, en beurtlings neemen de andere die eerste plaats. Plinius heeft dit geordend vliegen reeds beschreeven, en 'er by opgemerkt, dat een ieder in staat is, om dit stuk te beoordeelen; dewyl de Ganzen niet by nagt, maar by dag, vliegenGa naar voetnoot(†). Men heeft zelfs opgemerkt, dat de Ganzen zekere vertrekplaatzen hebben, waar de groote Benden zich verdeelen, om zich over verscheide landen te verspreiden. | |
[pagina 522]
| |
De Ouden hebben het Gebergte Taurus aangeweezen voor de plaats der verdeeling van de Ganzen; in geheel Klein AsieGa naar voetnoot(*) den Berg Stella, thans Cossonossi, (in de Turksche Taal zo veel als het Ganzenveld); werwaards, in den naatyd, zich eene verbaazende menigte van die Vogelen begeeft, die van daar schynen te vertrekken, om zich in alle de gedeelten van ons Europa te verspreidenGa naar voetnoot(†). Veele deezer kleindere Benden vereenigen zich op nieuw, en vormen veel grootere, die ten getale van vier of vyfhonderd zamenschoolen, en zomtyds in de velden nederstryken; veel schade toebrengende, het Koorn afknaagende, 't welk zy zelfs onder de sneeuw zoeken. Gelukkig zyn de Ganzen van een zeer omzwervenden aart, en blyven niet lang op een en dezelfde plaats, ook keeren zy niet weder, waar zy eens geweest zyn; den dag brengen zy op de velden en akkers door, 's avonds begeeven zy zich na rivieren of poelen, waar zy zich den geheelen nagt onthouden; zy komen 'er niet, dan met het ondergaan der zonne, 't is zomtyds diep in den avond dat de laatste verschynen; de komst van elke nieuwe bende wordt door groot geschreeuw aangekundigd, en de aankomenden beantwoordden zulks; zo dat zy tot acht, ja negen uuren, in den avond, of zelfs laater in den nagt, een groot gerugt maaken, en zo zeer schreeuwen, als of 'er duizenden byéén waren. Men zou mogen zeggen, dat, op dien tyd, de Wilde Ganzen eer Land- dan Watervogelen zyn: dewyl zy zich alleen 's avonds, veiligheidshalven, te water begeeven; de leevenswyze der Ganzen verschilt veel, of liever is het tegenovergestelde, van die der Eenden, die het water verlaaten, als de Ganzen 'er zich in begeeven, en alleen 's nagts op 't land aazen, in 't water wederkeerende als de Ganzen 't zelve verlaaten. Voor 't overige onthouden de Wilde Ganzen, by derzelver te rugkomst, in den Voortyd, zich in onze landstreeken niet: in de lugt ziet men ze zelfs in zeer kleinen getale, en 't is | |
[pagina 523]
| |
waarschynlyk dat deeze reizende Vogels langs twee onderscheide wegen heen trekken, en wederkeeren. Deeze onstandvastigheid in de plaats haars verblyfs, gepaard met het scherp gehoor deezer Vogelen en wan trouwende omzigtigheid, maakt de Ganzenjagt allermoeilijkstGa naar voetnoot(*), en alle laagen, aan dezelve gelegd, bykans vrugtloos. Aldrovandus beschryft misschien de beste wyze, in deezer voege: ‘Wanneer de vorst de landen droog maakt, kiest men eene plaats uit, geschikt, om een groot net, met daar aan gehegte koorden, te spreiden; alles zo gesteld, dat men 't vaardig kan toeslaan; op de plaats, welke het beslaat, strooit men stof, en stelt 'er eenige Tamme Ganzen, om tot roepers te dienen; 't is noodig, 's avonds alle deeze toebereidzels te vervaardigen, en vervolgens niet by dit Vogelnet te komen: want, wanneer de Ganzen het riet geknakt zagen, zouden zy agterdogt krygen. Zy komen op het geroep der Tamme Ganzen afvliegen, en stryken, naa veele wendingen, neder. De Vogelaar, op vystig schreden afstands, in een diepte gelegerd, trekt op 't oogenblik dit net toe, en heeft ze alle, of voor een gedeelte, onder zyn slagGa naar voetnoot†.’ Onze Jaagers stellen allerlei listen te werk om de Wilde Ganzen te verrassen: als de grand met sneeuw bedekt | |
[pagina 524]
| |
is, trekken zy witte hembden over hunne kleederen heen; op andere tyden omkleeden zy zich met takken en bladeren, zo dat zy een wandelend boschje vertoonen; ook doen zy wel een koehuid aan, en gaan voort als viervoetige Dieren over hun snaphaan gekromd; en dikwyls zyn die laagen niet genoegzaam, om de Ganzen, zelfs in den nagt, te naderen. Zy verhaalen, dat 'er altoos een Gans op schildwagt staat, met uitgestrekten hals en opgestooken hoofd, en die, op 't minste onraad, aan de geheele Bende, een teken geeft. Maar, dewyl de Ganzen niet schielyk opvliegen, en vooraf drie of vier stappen doen, onder het uitspreiden der vlerken, eer zy zich in de lugt verheffen, heeft de Jaager tyd om te schieten. De Wilde Ganzen blyven den ganschen Winter in Frankryk niet over, of de Winter moet zeer zagt weezen: want, in strenge Winters, wanneer onze Rivieren en Poelen bevriezen, trekken zy hooger Zuidwaards op, van waar men eenige ziet wederkeeren, en, op 't einde van Maart, na 't Noorden trekken. Zy verschynen dus niet in heete en zelfs niet in de meest gemaatigde lugtstreeken, dan op den tyd des overtochts; wy weeten niet dat zy in Frankryk broeden; eenige doen zulks in Engeland, als mede in Silcsie en BothnieGa naar voetnoot(*); anderen, in veel grooter getal, nestelen in Groot Poolen en LithauwenGa naar voetnoot(†): eene veel grooter menigte vestigt zich hooger Noordwaards opGa naar voetnoot(‡), en zonder zich te onthouden op de kusten van YslandGa naar voetnoot(§) en van Schotland, of zelfs langs de kust van NoorwegenGa naar voetnoot(**), gaan deeze Vogels in | |
[pagina 525]
| |
groote benden tot aan SpitsbergenGa naar voetnoot(*), GroenlandGa naar voetnoot(†) en Hudsonds - Baay, waar hun vet en drek den armen Inwoonderen te stade komtGa naar voetnoot(‡). 'Er zyn desgelyks ontelbaare Ganzen op de Meiren en Rivieren van LaplandGa naar voetnoot(§) zo wel als in de vlakten van Mangasca, langs de JeniscaGa naar voetnoot(**) in verscheide andere gedeelten van Siberie, tot aan Kamtschatka, waar zy in de maand May aankomen, en in November, naa gebroed te hebben, vertrekken. De Heer steller, de Ganzen voorby het Eiland Bering hebbende zien trekken, vliegende in den Herfst, Oost- en in 't Voorjaar WestwaardsGa naar voetnoot(††), vermoedde, dat ze uit Amërica in Kamtschatka kwamen; vaster gaat het dat het grootste gedeelte deezer Vogelen, van het Noord-Oost van Asie zich begeeven na Zuidelyker streeken, als PersieGa naar voetnoot(‡‡), IndieGa naar voetnoot(§§) en Japan, waar men den over- | |
[pagina 526]
| |
tocht der Ganzen, even als in Europa, waarneemt: men verzekert zelfs, dat de veiligheid, welke men op Japan aan deeze Vogelen schenkt, hun de natuurlyke wantrouwigheid doet vergeetenGa naar voetnoot(*). Een bewys, 't welk den Overtocht der Ganzen van America in Asie schynt te onderschraagen, is, dat dezelfde soort van Wilde Gans, die men in Europa en Asie ziet, zich ook vertoont te LouisianeGa naar voetnoot(†), te CanadaGa naar voetnoot(‡), in Nieuw SpanjeGa naar voetnoot(§), en op de Westkust van Noord-America. Wy weeten niet of die zelfde soort zich even zeer bevindt in de geheele uitgestrektheid van Zuid-America: alleen weeten wy, dat het Geslacht der Tamme Ganzen, uit Europa na Brasil overgevoerd, gezegd wordt een lekkerder vleesch gekreegen te hebbenGa naar voetnoot(**), terwyl in tegendeel dat Geslacht verbasterd is op St. Domingo, waar de Ridder lefebvre deshayes verscheide waarneemingen gedaan heeft op den aart deezer Vogelen in den huislyken staat, en byzonder op de vreugdetekenen, die het Mannetje betoont by de opvoeding der JongenGa naar voetnoot(††). - De Ridder deshayes heeft ons desge- | |
[pagina 527]
| |
lyks onderrigt, dat men op St. Domingo een Trek - Gans ziet, die, even als de Europische, wat kleinder is, dan de Tamme. Dit schynt aan te wyzen, dat de reizende Ganzen zich zeer diep in de Zuidelyke Gewesten van de Nieuwe Wereld begeeven, even als op 't vaste land in de Oude, waar zy tot den verzengden Wereldriem zyn doorgedrongenGa naar voetnoot(*), ja zelfs dien geheel schynen doorgevloogen: want men vindt ze te SenegalGa naar voetnoot(†), te CongoGa naar voetnoot(‡), ja, aan de Kaap de Goede HoopGa naar voetnoot(§), en misschien tot het vaste land in 't Zuiden: in de daad, wy merken die Ganzen, welke de Reizigers ontmoet hebben, in de Straat van Magellan, in Terre de TeuGa naar voetnoot(**) en in Nieuw | |
[pagina 528]
| |
Holland, enz.Ga naar voetnoot(*) aan, als zeer zweemende op onze Ganzen: dewyl zy 'er geen anderen naam aan gegeeven hebben. Nogthans zyn 'er, behalven de Gemeene Ganzen, in de Landen, verscheide andere soorten. |
|