Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNader berigt wegens een brief van den heer Britzing (Titsingh), aan den heer De Guignes, gedragtekend Hougly in May (Maart) 1788; betreffende eenige byzonderheden van de Chineezen en Japanneren.Aan de Heeren Schryvers der Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-Oeffeningen.
myne heeren!
Onlangs in No. 9. des Vierden Deels van uw geacht Maandwerk geleezen hebbende, eene Vertaaling van een Uittrekzel, uit een Franschen Brief, in het Journal des Scavans gedrukt, door myn Broeder Mr. isaac titsingh, (en niet britzing, zo als daarin by vergissing staat), aan den Marquis de guignes te Parys geschreven, waar uit moet worden opgemaakt, dat een, door Hem vervaardigde, tydrekenkundige tafel, van de eerste tyden der Chineesche Geschiedenis, aan my gezonden was, ten einde die der Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem aan te bieden, om door Haar uitgegeeven te worden, en Uw Edus zekerlyk daar door aanleiding gekregen hebben- | |
[pagina 489]
| |
de, om in uw gunstig Voorbericht, aan 't hoofd van die Vertaaling geplaatst, met betrekking tot denzelven, en tot andere, der, in dat uittrekzel, vermelde Stukken, te betuigen, niet te durven twyffelen, of die Maatschappy zoude, zo ze in het daadlyk bezit van deeze ontdekkingen was, de Geleerde Wereld, door eene spoedige plaatzing in haare Verhandelingen, verplichten; kan ik niet nalaaten Uw Edus, zo wegens het daar van reeds ontvangene, als wegens het een en ander, daaromtrent in het Uittrekzel voorkomende; inzonderheid van de reden waarom die Tydrekening niet aan de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem aangeboden is, kortelyk, eenige opheldering te geeven, met verzoek, om daar van, zulks nuttig oordeelende, in een volgend No. gebruik te maaken. Al het geen van die Stukken, tot heden toe, in myn bezit is, bestaat in eene Verhandeling; ten opschrift hebbende: Bedenkingen over de Tydrekening der Chineezen, volgens het gevoelen der Japanneren, benevens eenige aanmerkingen omtrent den oorsprong der Japanneren zelven; en in een Tydreken- en Historiekundige Tafel van de Chineesche en Japansche Geschiedenissen, overeengebragt met onze Jaartelling, waarvan de Chineesche aanvang neemt met het Jaar 841, en de Japansche, met het Jaar 660, vóór de geboorte van christus; onder den rytel van, Eene geregelde Jaartelling van de opvolging der Chineesche en Japansche Vorsten, tot het Jaar 1784. By den Brief, door myn Broeder, in Ao 1786, aan den Heer de guignes geschreven, waarvan in het Uittrekzel ook gesproken word, welke voornamentlyk strekte, om zyne gegronde twyffelingen, aangaande de voorgewende Oudheid der Chineezen aan den dag te leggen, voegde hy een afschrift van die Verhandeling, waarin, onder anderen, ten klaarsten word aangetoond, dat de Japanners alle de Chineesche Schryvers, zelf die, welke door de algemeene verbranding der boeken in China, 213 Jaaren vóór christus, voor verloren gehouden worden, in handen hebben, dat ze die volmaakt wel verstaan, en dat men in Japan dezelfde zwaarigheden, over de Oudheid der Chineezen, maakt, als zommige Chineesche Schryvers zelven doenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 490]
| |
De door en door geleerde en onvermoeide Beoeffenaar van deezen tak van Letterkunde, ten hoogsten voldaan over het nieuw, en nog onbekend, soort van wapenen, dat Hem daar door in handen gegeeven wierd, om de groote menigte aanhangers van dat, zo ongerymd, gevoelen, die Hy alléén zedert lang, schoon met weinig vrucht, bestreeden had, te keer te gaan, zond hier op, te gelyk met eenige van zyne werken over China, een allerverplichtendst antwoord, waar in Hy ten sterksten aandringt, op het onderhouden van eene letterkundige Briefwisseling, en kennis geeft, dat de Brief, en naderhand ook de, in 't Fransch vertolkte, Verhandeling aan de Koninglyke Academie der Opschriften en fraaije Letteren (L' Academie Royale des Inscriptions et Belle-Lettres), voorgeleezen zynde, met haare volkome goedkeuring vereerd waren, en dat de Brief, op haare begeerte, in het Journal des Sçavans zou gedrukt worden; terwyl men, met het in 't licht geeven van de Verhandeling, weêrhouden wierd, door de overweeging, dat die een vervolg moest hebben, en dat men 'er den Schryver alléén de eer van behoorde te laaten, in hoope echter, dat Hy, zo dra het geheele Werk in order zoude zyn, vryheid zou geeven, om dat ook in de Fransche taal gemeen te maaken. De Brief nu, die myn Broeder, ten wederantwoord op deezen, aan den Heer de guignes afvaardigde, gedagtekend, Hougly in Bengalen 12 Maart (en niet May) 1788, uit welken het, in 't begin gemeld, Uittrekzel genomen is, en verzeld was van een afschrift van de Tydrekening, behelsde ook nog een bericht van eene der redenen, waaroom beide die Stukken, zo als alle de anderen, in onze taal moesten gedrukt worden. Dewyl niets daar van in hetzelve gezegd wordt, zal ik de vryheid neemen, zulks hier, vertaald, by te voegen. ‘Nademaal dezelven, te weeten de Bedenkingen, enz., ook aan het hoofd van de Tydrekening moeten geplaatst worden, en ik voorneemens ben, na daar op te hebben laaten volgen, al het geen myne andere bezig- | |
[pagina 491]
| |
heden my zullen toelaaten in gereedheid te brengen, het Werk aan eenigen myner Japansche Vrienden op te draagen, niet alleen in erkentenisse voor de yver en genegenheid, waar mede ze my in myne navorschingen zyn te hulp gekomen, en voor alle de beleefdheden, waar mede ze my by aanhoudenheid vereeren, maar ook om hun te toonen, dat ik niets verhaal, 't welk niet op hunne eige berichten en geschiedenis gegrond is, my daarin met alle naauwgezetheid trachtende te schikken na hunne geliefkoosde Les van ConfuciusGa naar voetnoot(*), vleije ik my, dat deeze naspooringen ter zelfder tyd zullen dienen ter hunner onderrichting, en om zich meer en meer bekwaam te maaken in de kennis van myne moedertaal, door de Overzettingen met het oorspronkelyke te vergelykenGa naar voetnoot(†), als door de daar in voorkomende berichten van al het geen wy, belangende de Chineezen, in Europa door de Missionarissen hebben kunnen te weeten krygen, enz. enz.’ Ter beter bereiking van welk oogmerk, dan ook nog in zynen brief aan my, over dat onderwerp, gemeld word, dat de Chineesche characters in zelvervoege, als in het handschrift, in den Letterdruk moeten worden ingevoegdGa naar voetnoot(‡), met verzoek, om zo zich daartegen zwaarigheden van aanbelang mogten opdoen, het Werk dan tot nader order onder my te houden, en intusschen na de beste middelen, om die uit den weg te ruimen, om te zien. Daar nu byna op ieder regel van deeze twee Stukken, die 128 bladzyden in groot folio bedraagen, waarvan het Schrift, inzonderheid dat der Tafelen, de grootte der gevorderde drukletters heeft, om dus, door in den Letterdruk | |
[pagina 492]
| |
het zelfde getal van regelen op ieder bladzyde te plaatzen, zeer veel moeite en verwarring voor te komen, eene menigte Chineesche Characters, van zeer verschillende grootte en figuur, gevonden worden, die te zamen een verbaazend aantal uitmaaken; zynde van meest alle de Eigennaamen van Persoonen, en van alle zaaken van eenig gewigt, de Chineesche benaamingen 'er agter gevoegd; en daar die meestendeels, uit veele, meer of min fyne, lange en korte streepjes of schrapjes, en andere tekenen, zyn te zamen gesteld, welke, volgens het deswege in het 8ste Deel der Algemeene Hedendaagsche Historie omstandig vermelde, zeer naauw luisteren, is 't gemakkelyk na te gaan, dat het snyden van dusdanige figuuren, voor iemand, die niet de minste kennis van de Chineesche taal heeft, (dat zekerlyk van geenen Lettersnyder in gansch Europa te verwagten is) eene allermoeijelykste zaak zoude zyn. Echter had ik niet gedagt, dat de zwaarigheden, omtrent al het geen tot eene cierlyke en naauwkeurige uitgaave van zodanig een Werk gevorderd word, zo groot en menigvuldig zouden geweest zyn, als my, na daar over het verlicht oordeel van des kundigen te hebben ingenomen, gebleken is, waar door ik dan ook ganschelyk weerhouden ben, dienaangaande, by de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, eenig aanzoek te doen. Intusschen heb ik het genoegen, by deeze gelegenheid, nog te kunnen melden, dat twee aanzienlyke, en door hunne geleerdheid zeer beroemde, Heeren, binnen deeze Provincie, een van welken in de Chineesche taal volkomen kundig, en een groot Voorstander is van alles, dat tot die Natie eenige betrekking heeft, reeds meer dan één plan hebben uitgedagt en opgegeeven, om het meergemelde Werk, op eene, met de gewoone wyze van boekdrukken verschillende, manier, schoon met geen minder luister en naauwkeurigheid, in 't licht te brengen, welke dan ook aan den Schryver gezonden zyn, om zyne gedagten en toestemming daar op te verneemen; en dat 'er alle reden is, ingevolge van de gunstige gevoelens, welke deeze Heeten van dat Werk voeden, om te vertrouwen, dat zy, wanneer, op de eene of andere wyze, tot de uitgaave besloten word, daarvan het toezigt op zich zullen neemen. Het bovenstaande, tot myn oogmerk in deezen, tegenwoordig genoegzaam zynde, te meer, daar waarschynlyk in 't vervolg eene omstandige en juiste ontvouwing van | |
[pagina 493]
| |
veele, hier toe behoorende, weetenswaardige dingen, door een kundiger pen, gegeeven zal worden, heb ik de eer my verder met alle achting te noemen.
myne heeren! Uw Edus Ootmoedige Dienaar
Amsteldam, 16 October, 1789. jan titsingh.
P.S. Behalven eenige andere onnaauwkeurigheden van weinig belang, in het Fransch Uittreksel voorkomende, zyn 'er nog twee, die te veel in 't oog loopen, waarom verzoeke de goedheid te hebben, die in de Vertaaling te corrigeeren. Beide staan in dezelve op pag. 393, de eerste op regel 19; alwaar, in de plaats van Japansche, moet staan Chineesche, Priesters; en de tweede, op regel 28, alwaar het woord nog, tusschen de woorden om eens, moet worden ingevoegd. |
|