Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van de gans.(Volgens den Heer de buffon.)
De Gans heet in 't oud Grieksch Χην, in 't hedendaagsch Χνα, in 't Latyn Anser, in 't Arabisch Ouze of Kaki, in 't Italiaansch Oca of Papara, in 't Hoogduitsch Ganser, in 't Fransch Oic, in 't Zwitschers Ganss, in 't Spaansch Ganso, of Pato, in 't Engelsch Cose, in 't Zweedsch Goas, in 't Deensch Gaas, in 't Poolsch Ges; de Negers op de Goudkust noemen haar Apatta. In elk Geslacht hebben de eerste soorten al onze lofspraake weggedraagen, en aan de volgende soorten niets overgelaaten dan de minagting, uit de vergelyking ontleend. De Gans bevindt zich, met betrekking tot de | |
[pagina 468]
| |
Zwaan, in 't zelfde geval als de Ezel, ten opzigte van het Paard; beiden worden ze niet op den juisten prys geschat; de eerste graad van minderheid schynt eene waare vernedering: ten zelfden tyde ons het denkbeeld van iets volkomeners voorstellende, biedt eene tweede soort, in stede van haare weezenlyke hoedanigheden, alleen de agteruitzettende tegenoverstellingen met de eerste aan. Wanneer wy, derhalven, voor een oogenblik, het voortreflyk beeld van de Zwaan vergeeten, zullen wy bevinden dat de Gans, onder het Huisgevogelte, geen veragtlyken rang bekleedt; haare lyvigheid, rechtop gaan, deftige tred, nette en glansryke pluimadie, gezellige aart, vatbaar voor eene sterke verkleefdheid en langduurige erkentenisse, en eindelyk haare waakzaamheid, door welke zy zich van zeer vroege tyden af beroemd gemaakt heeft, loopt alles zamen, om ons de Gans voor te stellen als een der belangrykste en zelfs nutste onder de Huisvogelen: want, behalven de goede hoedanigheid van haar vleesch en vet, van welk laatste geen Vogel overvloediger dan zy voorzien is, verschaft ons de Gans die zagte Veeren, op welke de gemaklykheid zo gaarne rust, en ook de Pennen, het werktuig om onze gedagten uit te drukken, en waar mede wy thans den lof van dien Vogel beschryven. Met weinig kosten kan men de Gans voeden, en het oppassen kost niet veel moeite; zy schikt zich naar de algemeene leevenswyze van het Gevogelte, en laat zich met het zelve in een Vogelplein opsluiten: schoon die leevenswyze en dit bedwang bovenal weinig met den aart der Ganzen strookt: want het is noodig, zal de Gans wel tieren, en zal men 'er geheele troepen van hebben, dat zy woonen digt by 't water, en aan oevers, voorzien met ruime boorden en grasvelden, waar deeze Vogels kunnen weiden, en zich in vryheid verlustigen. Men weert de Ganzen uit de Grasvelden, dewyl haar drek de goede kruiden door de scherpte verzengt, en zy dezelve tot den grond toe met den bek afscheeren; om dezelfde rede, verbant men ze van de landen waar groen Koorn staat, en laat ze alleen op de Koornakkers naa den oogst. Schoon de Ganzen gras, en de meeste veldgewassen, kunnen eeten, zoeken zy by voorkeuze klaaver en salade, eene lekkerny voor de Jongen, en moet men bilzemkruid, dollekervel, en barndenetels hun onthouden, 't geen althans den jongen Ganzen veel kwaad doet. De Huislyke staat van de Gans is jonger en min volko- | |
[pagina 469]
| |
mener dan die der Hoenderen: de Hoenders leggen altyd meest in den Zomer, minder in den Winter; doch de Ganzen leggen 's Winters geheel niet, en 't is, doorgaans, eerst met het begin van Maart, dat zy een aanvang daar mede maaken; ondertusschen zullen de best gevoedste reeds in February eijeren geeven, daar de slegtst opgepasten wel tot April wagten; de witte, de graauwe, de geelagtige en de zwarte volgen deezen regel, schoon de witte de kieschste schynen, en de meeste moeite in het oppassen kosten. - Geen maakt een nest op onze Vogelpleinen; doch tragt het ey onder het zamengehaald stroo of ruigte te verbergen; doorgaans leggen zy om den anderen dag, en altoos ter zelfder plaatze. Als men de Eyeren wegneemt, leggen zy voor de tweede en derde reize, en zelfs in heete landen herhaalen zy het tot vier keeren. 't Is buiten twyfel, uit hoofde van deeze opeenvolgende Broedzels, dat salerne zegt, dat zy met eijeren leggen eerst in Juny ophoudenGa naar voetnoot(*); maar, indien men voortvaart met het wegneemen der eijeren, doet de Gans zich geweld aan om 'er meer te leggen, en put zich uit, en sterft: want het aantal der eijeren voor een broedzel, bovenal voor de eerste, is groot, elk ten minsten van zeven en doorgaans van tien, twaalf of vyftien en zelf zestien eijeren, volgens pliniusGa naar voetnoot(†). Dit kan waarheid zyn in Italie; maar in de binnenste Landschappen van Frankryk, als in Bourgonje en Champagne, heeft men opgemerkt, dat de talrykste Legzels twaalf waren. Aristoteles heeft aangetekendGa naar voetnoot(‡), dat de jonge Ganzen, gelyk de Hennen, voor dat zy gemeenschap met het Mannetje gehad hebben, onvrugtbaare eijeren leggen; dit gaat omtrent de Vogelen in 't algemeen door. Maar, indien de huislyke staat der Ganzen veel laater is dan die der Hoenderen, dezelve schynt veel ouder dan die der Eenden, wier oorspronglyke trekken minder veranderd zyn, zo dat 'er een veel in 't oog loopender verschil zich opdoet tusschen de Wilde en Tamme Gans, dan tusschen de Eenden. De Tamme Gans is veel grooter dan de Wilde, zy is in alle evenredigheden des lichaams kloeker, doch zwakker; de vleugels zyn min sterk, min steevig, alles is in zyn pluimadie van kleur veranderd, zy houdt niets, of bykans niets, van den oorspronglyken staat over, | |
[pagina 470]
| |
en schynt zelfs de aangenaamheden van de oude vryheid verlooren te hebben, althans zy zoekt die niet, even als de Eenden, weder te krygen; de slaaverny heeft by haar alles te zeer verzwakt, zy heeft geen kragts genoeg om in de vlugt de Wilden te kunnen vergezellen of volgen, die ook fier, op haar meerder vermogen, de tamme schynen te veragten, en niet te kennenGa naar voetnoot(*). Zal een tamme Ganzendrift wel slaagen, en door eene vaardige voortteeling vermeerderen, dan moet, naar 't voorschrift van columella, het getal der Wyfjes driemaal zo groot zyn als dat der Mannetjes; aldrovandus staat zes Wyfjes aan elk Mannetje toe; het doorgaande gebruik in Frankryk is 'er twaalf, ja zelfs twintig, aan elk Mannetje te geeven. De eerste minnepleegingen deezer Vogelen geschieden in 't water; zy gaan 'er uit om zich te vermengen, en blyven langen tyd aan elkander, nauwer vereenigd dan de meeste andere Vogelen, by welke de vereeniging van het Mannetje en Wyfje niet veel meer is dan eene enkele drukking, terwyl die by de Ganzen geschiedt door insteeking; het Mannetje is dermaate van het noodige werktuig daar toe voorzien, dat de Ouden deezen Vogel aan den Tuingod hebben toegewyd. Voor 't overige laat het Mannetje, het minvermaak genooten hebbende, aan het Wyfje al het werk der broedinge over, en schoon zy bestendig broedt en zo aanhoudend, dat zy eeten en drinken vergeet, wanneer men het zeer naby het nest plaatst, raaden egter de kundigste Ganzen-hoeders, om een Hen het werk van Moeder by de jonge Ganzen te doen waarneemen, ten einde het getal der broedzels te vermeerderen, en van de Gans een tweede, of zelfs een derde, legzel te verkrygen: men laat haar het laatste: gemaklyk zit zy op tien of twaalf eijeren, terwyl een Hen niet meer dan vyf tevens kan broeden: 't zou der moeite wel waardig weezen te beproeven, of het Wyfje van een Gans zo veel wyzer is dan de Hen, dat zy weigert andere eijeren dan de haare uit te broeden. | |
[pagina 471]
| |
Dertig dagen broedens verloopen 'er, even gelyk by de meeste groote Vogelen, eer de jongen uitkomen; by zeer heet weer, gelyk plinius optekent, gebeurt het op den vyf en twintigsten dag. Terwyl een Gans te broeden zit, geeft men haar graan in een, en water in een ander, vat, op een kleinen afstand van de eijeren, welke zy niet verlaat, dan om een weinig voedzel te nuttigen; men heeft opgemerkt, dat de Gans geen twee dagen agtereen legt, dat 'er meer, dan vier en twintig uuren tusschen beide verloopen; ook verschilt het uitkomen van het eene ey by het andere, zomtyds twee of drie dagen. Wanschepzels zyn misschien menigvuldiger by de Ganzen dan by andere Huisvogelen. Aldrovandus heeft twee van deeze gedrogten doen afbeelden, het een heeft twee Lyven en één Kop, het ander, vier Pooten en één Lyf. De overmaat van Vetheid, welke de Gans gereedlyk aanneemt, en welke men haar zoekt te geeven, moet in de gesteltenis veranderingen baaren, die op de voortteeling invloed kunnen hebben: over 't algemeen, zyn zeer vette Dieren niet zeer vrugtbaar; het overmaatig vet verandert de hoedanigheid van het zaadvogt, en zelfs die van het bloed: een zeer vette Gans, die men den kop afsneed, gaf alleen een wit vogt op, en geopend zynde, vond men 'er geen droppel rood bloed inGa naar voetnoot(*). De Lever, inzonderheid, groeit in deeze gemeste Ganzen sterk aan; dikmaals is dezelve veel grooter dan alle de andere ingewanden, zamengenomen: deeze vette Levers, zo zeer gezogt by onze Lekkerbekken, smaakten reeds den Romeinsche Apiciussen. Plinius haalt het op als een gewigtig vraagstuk, te mogen weeten, aan wien men het uitdenken dier Lekkery had dank te weeten, en geeft 'er de eer van aan een Romeinschen Burgemeester of RidderGa naar voetnoot(†). Zy voeden de Ganzen met vygen, om het vleesch te lekkerder te doen worden, en hadden reeds bevonden dat zy schielyker vet wierden als zy in een naauwe en donkere plaats opgesloten zaten: doch het was voor onze, meer dan barbaarsche, Tafelweelde bespaard, de pooten deezer Dieren vast te spykeren, de oogen uit te steeken, of digt te binden, koekjes ter keele in te dringen, en ze het drinken te onthouden, ten einde ze in haar vet als | |
[pagina 472]
| |
te verstikkenGa naar voetnoot(*). Doorgaans, en dit is veel menschlyker, vergenoegt men zich met de Ganzen ter mestinge eene maand op te sluiten, en ryklyk haver te geeven: men kent het oogenblik, waar in men kan ophouden met ze sterk te voeren, en wanneer zy vet genoeg zyn, aan een zeer zigtbaar teken; zy hebben als dan onder elke vleugel een zeer doorschynend vet-knobeltje; voor het overige heeft men opgemerkt, dat Ganzen, aan den waterkant opgekweekt, minst van kosten, vroegtydiger leggen, en gemaklyker dan andere, vet gemest worden. De Ouden hebben het Ganzen-vet, in veele gevallen, als een smeerzel en geneesmiddel aangepreezen. Het vleesch der Ganzen is op zichzelve niet zeer gezond, als volgens de uitspraak van galenus zwaar en moeilyk om te verteeren. Zulks belette egter niet, dat een Gans, by de oude Franschen, een hoofdschotel op groote Gastmaalen uitleverde, en 't is eerst, naa dat men de Kalkoenen uit America in Europa overgevoerd heeft, dat de Gans, zo in onze Menagerien, als in onze Keukens, de tweede plaats bekleedt. 't Kostbaarst, 't geen ons de Gans verschaft, zyn de Veeren; meer dan éénmaal 's jaars worden ze geplukt; zo ras de jonge Ganzen sterk genoeg, en in volle vederen zyn, en de slagpennen der vleugelen zich over den staart kruissen, 't welk veelal voorvalt, als zy zeven weeken of twee maanden oud zyn, plukt men ze aan den buik, onder de vleugelen, en aan den hals; dus worden ze, op 't einde van May, of in het begin van Juny, van de eerste vederen beroofd; vervolgens vyf of zes weeken laater, en dus in de maand July, neemt men ze voor de tweede keer weg, en herhaalt zulks voor de derde reis, in 't begin van September. Al dien tyd zyn de Ganzen zeer mager, het uitspruiten en aangroeijen der nieuwe vederen neemt het grootste gedeelte des voedzels weg; doch, wanneer men vroegtyds in den Herfst, of zelfs op 't einde van den Zomer, de vederen onverhinderd laat uitgroeijen, geraaken zy ras in 't vleesch, en worden vet, zo dat zy in 't midden van den Winter zeer goed zyn om ter tafel te verschynen. Men plukt | |
[pagina 473]
| |
broedende Wyfjes niet, dan eene maand of vyf weeken naa dat zy gebroed hebben; maar men kan de Wyfjes, die niet broeden, en de Mannetjes, twee of drie maalen 's jaars, voor 't grootste gedeelte van vederen ontblooten. In koude landstreeken is het Dons, 't geen zy opleveren, beter en fynder. De prys, die de Romeinen gaven voor het Dons uit Duitschland, was meer dan eens oorzaak, dat de Romeinsche Soldaaten verzuimden de posten in dat gewest te bewaaren, zo dat zy by geheele benden op de Ganzejacht gingenGa naar voetnoot(*). In de Tamme Zwaanen heeft men waargenomen, dat de groote Vleugelpennen, om zo te spreeken, alle te gelyk, en dikwyls in één nagt, afvielen. Zy schynen als dan beschaamd en vreesachtig; zy vluchten als iemand haar nadert; veertien dagen zyn genoegzaam voor het uitgroeijen van nieuwe pennen, als dan houden zy niet op van vliegen, om deeze nieuwe pennen te beproeven. Schoon de gang van de Gans langzaam is, en zy bezwaarlyk en waggelend voortloopen, dryft men ze nogthans, weinig wegs op een dag afleggende, by benden, verre heen. Plinius schryft, dat men, ten zynen tyde, uit het diepst van Gaule, de Ganzen te Rome bragt, en dat, op deeze lange tochten, de vermoeidsten zich vooraan voegen, om door de geheele bende ondersteund en als voortgestuwd te wordenGa naar voetnoot(†). Nog digter in een gedrongen, om den nagt door te brengen, wekt het minste gerugt deeze Vogels op, en zy beginnen alle te schreeuwen: zy slaan ook een sterk geluid, als zy eeten krygen, terwyl een Hond zwygt wanneer men hem een brok voorwerpt; 't welk columeila deedt zeggen, dat de Ganzen de beste en zekerste bewaarders zyn van een LandhoeveGa naar voetnoot(§). Vigetius twyfelt niet, om ze voor de waakzaamste wagters te houden, in een belegerde StadGa naar voetnoot(**). 't Is elk bekend, dat zy in 't Capitool den Romeinen waarschuwden voor den beoogden aanval der Gaulen, en dat ter behoud van Rome strekte: hierom werd 'er jaarlyks een somme gelds tot het onderhouden der Ganzen bepaald, | |
[pagina 474]
| |
terwyl de Honden, op zekeren dag, op eene openbaare plaats gegeesseld wierden, ter straffe van hun stilzwygen, in een zo hachlyk tydstipGa naar voetnoot(*). 't Gewoon geschreeuw der Ganzen is een zeer sterk geluid, gelykende naar de klank van een trompet, zy laaten het dikwyls hooren, en het klinkt zeer verre; doch zy hebben andere kortere toonen, die zy menigmaal herhaalen: wanneer men ze aanvalt of verschrikt, geeven zy met uitgestooken hals en gaapenden bek een geblaas, 't welk niet ongelyk is aan het schuiffelen van een Slang. De Latynen hebben hun best gedaan, om dit geluid door de nabootzende woorden, strepit, gratitat, & stridet uit te drukken. 't Zy het waakzaamheid of vreeze zy, de ans herhaalt, alle oogenblikken, haar zwaar geroep: dikwyls antwoordt de geheele bende door eene algemeene wederroep; en van alle Huisvogelen is 'er geen schreeuwender en luidrugtiger. Deeze uitsteekende gereedheid, om zich te laaten hooren, heeft de Ouden bewoogen om den naam van Gans te geeven aan onbeschofte Spreekers, die steeds het hoogste woord wilden voeren, aan slegte Schryvers, en laaghartige Overbrengers; en geeft zyn onbevallige tred, en lomp voorkomen, nog gelegenheid, om lieden, van een door vetheid waggelenden gang, vette Ganzen te noemen: maar de tekens van gevoel en verstand, welke wy in de Ganzen ontdekken, den moed met welken zy de Jongen beschermen, en zichzelven tegen Roofvogelen verdeedigen, en zekere trekken van verknogtheid en erkentenisse, die zeer zonderling zyn, door de Ouden opgehaald, en door laatere bekragtigd, toonen, dat de veragting deezes Vogels geheel ongegrond is. Zints den tyd van columella, onderscheidde men de tamme Ganzen in twee soorten, de witte als de vroegste, en de graauwe als de laatste tam gemaakte; zynde de laatstgemelde, volgens varro, zo vrugtbaar niet als de eerstgenoemde; zy willen beiden, dat de Ganzenhoeders alleen de witte zouden kiezen, als zynde de grootste, waar in belon met hun overeenstemtGa naar voetnoot(†). Ondertusschen schreef gessner, omtrent dien zelfden tyd, dat men in Duitschland geloofde reden te hebben om aan de | |
[pagina 475]
| |
graauwe Ganzen de voorkeur te geeven, als de sterkste, zonder min vrugtbaar te zyn, 't geen aldrorandus ten opzigte van Italie bevestigt. Het schynt dus, als of het oudste tamme Geslacht allengskens verzwakt is: en, in de daad, het blykt niet, dat de graauwe Ganzen thans voor de witte moeten wyken, 't zy in grootte, 't zy in vrugtbaarheid. Aristoteles, van de twee Geslachten onder de Ganzen spreekende, als een dat veel grooter, en een ander dat veel kleinder is, welks laatste uit Instinct by benden leeft, schynt door deeze laatsten de Wilde Ganzen te verstaan, en plinius handelt van dezelve afzonderlyk, onder den naam van Ferus AnserGa naar voetnoot(*). (Het Vervolg by de eerste gelegenheid.) |
|