Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 448]
| |
nooit zal vergeeten, en u van dienst kan weezen. Ik zal het niet opschikken, myn oogmerk is geenzins uwe verbeelding te streelen, noch zelfs uw hart te treffen, maar u te leeren, en uw Vaderlyke tederheid te onderrigten. Ik stam af van een aanzienlyke en ryke Familie. Geen oplettenheid verzuimde, geen kosten spaarde men in myne Opvoeding. Vyf- en twintig jaaren bereikt hebbende, trouwde ik aan een der beminnelykste van de Sexe. Onze genegenheden waren wederkeerig, ons geluk was uitgeleezen, al te uitgeleezen in de daad, om lang te duuren. Tien jaaren naa onze Egtverbintenisse, verloor ik deeze uitmuntende Vrouw, die my een Zoon en eene Dogter naliet, nog te jong om hun onboetbaare schade te voelen. Ik vertrouwde deeze Kinderen aan een Kamerdienaar, die my opgepast had, van myne Jongelingschap af. Deeze Man klaagde steeds over myne Kinderen, en daar hy een grooten invloed op my gekreegen, en een blind geloof in alle zyne verzekeringen verworven had, kunt gy ligt oordeelen over myne verlegenheid. Een oud Medestudent bezogt my op myn Landgoed, en liet het oog vallen op 't gedrag myner Kinderen, en dat myns Kamerdienaars. Te vergeefsch getragt hebbende om myn vertrouwen op den laatstgenoemden aan 't wankelen te brengen, overreedde hy my nogthans, dat ik, in de Opvoeding myner Kinderen, een verkeerd plan hadt aangenomen. Ik volgde zyn raad, en zondt myne Dogter na een Klooster, en myn Zoon na een Krygs - Kostschool. Hy hadt daarenboven de goedheid om my te verzekeren, dat hy het oog op hunne vorderingen zou geslaagen houden. Deeze schikking scheen zeer naar den zin myns Kamerdienaars, die, door de uithuizigheid myner Kinderen, veel ruimte van tyd kreeg. Myn Vriend schreef my menigmaal over myne Kinderen, en zyne Brieven waren zeer voldoende. Ik deelde den inhoud mede aan myn Kamerdienaar; doch ze scheenen hem geen vermaak te geeven, en ik merkte op, dat hy met veel meer voldoening sprak over een myner Neeven, en byzonder over diens Kinderen, die hem steeds stoffe gaven, om 'er met lof van te spreeken. Naa een afweezigheid van twee jaaren, verzogten myne Kinderen verlof, om my een bezoek te geeven, en eenige dagen by my te verblyven. Ik stemde het toe: myn Vriend, die zo gul het toevoorzigt over hun op zich genomen hadt, vergezelde ze. Ik vond ze, beiden in Lichaamsvermogens en Zielsbekwaamheden, zeer gevorderd. Myne vreugd was die eens welmeenenden Vaders; hunne Kinderlyke liefkoozingen maakten my hoogst gelukkig; zy deeden in myne herdenking herleeven die dagen van aardsche gelukzaligheid, met hunne Moeder gesleeten. Ik stortte | |
[pagina 449]
| |
traanen van Vaderlyke tederheid, die zy afwischten, terwyl ik, op die blyken van Kinderlyke deelneeming, nieuwe stortte. Geen reden tot wantrouwen omtrent iemand in den huize hebbende, liet ik menigmaal myn sleutel steeken in myn Bureau; in deeze had ik, in tegenwoordigheid van myne Kinderen en den Kamerdienaar, twee zakken gelds gelegd, twaalf honderd Livres bedraagende. Eenige dagen daar na Geld noodig hebbende, vond ik, tot myne groote verbaasdheid, slegts één der zakken. Myn Kamerdienaar, die ik daar over onderhield, scheen my met hapering daar op te antwoorden. Het bleek, dat hy vreesde my te zullen mishaagen, met de daad aan den dag te brengen. Wanneer ik in 't einde sterk aandrong om opening te geeven, berigtte hy my, uit zyn kamervenster gezien te hebben, dat myne Kinderen die zak met geld op het voorplein begraaven hadden, en hy wees my de plaats aan. Veele omstandigheden voegde hy 'er by, welke zyn berigt maar al te zeer bevestigde. Hy beklaagde zich, dat een smaak voor eene verkwistende leevenswyze, in welken myne Kinderen waren opgebragt, ten oorsprong strekte van dit schendig misdryf. Welk een pyniging voor een Vader, zyne Kinderen als schuldig aan zulk een gruwelstuk aan te zien! Myne houding gaf de aandoeningen myner Ziele te kennen. Ik poogde ze te verbergen, toen myne Kinderen, naar gewoonte, my 's morgens kwamen groeten. Zy bemerkten myne verlegenheid en ontroering; zy beefden als zy my antwoorden zouden op de vraag: hoe zy eenige Louis d'Ors door my, aan hun gegeeven, besteed hadden. Verbaasd hoorde ik uit hun stamelend verslag, dat zy 'er geen één van hadden uitgegeeven, en voegde hun, met dezelfde ontroering, toe dat zy dan zeker hun spilzugt zouden geboet hebben, met eenig ander geld, 't geen zy bezaten. Zy bloosden: zy konden alleen door hunne traanen antwoorden. Ik zond ze van my, teffens verklaarende dat zy zich gereed moesten maaken, om den volgenden dag te vertrekken. Myn Vriend, verbaasd over dit schielyk bevel van vertrekken aan myne Kinderen, en nog meer over myn stilzwygen op zyn vraagen, vertrooste my met al den ersnt die Vriendschap kan inboezemen; doch ontdekkende, dat ik geen antwoord altoos gaf op alle zyne verzoeken en vriendlyken aandrang, verzogt hy 's anderen daags met myne Kinderen te gelyk te mogen vertrekken. Ik bewilligde hier in gereedlyk. Eer zy vertrokken, hadt myn Kamerdienaar my gebragt op de plaats waar de zak met geld begraaven lag, ik nam dezelve weg, sloot ze op, en ging na myn kamer, ten prooy gelaaten aan de hartgrievendste overdenkingen. Onuitspreekelyk ontroerd liep ik myn kamer op en neder. Ik hoorde iemand op het plein, en uitziende, zag ik myne Kinderen, loopende na de plaats waar het Geld begraaven gelegen had. Ik ging na een vertrekje, uit | |
[pagina 450]
| |
't welk ik hunne beweegingen beter kon gadeslaan. Hoe groeide myne smert aan, toen ik zag, dat zy op dien plek gronds de aarde omwroetten, om de schat te vinden. Ik schelde terstond om myn Kamerdienaar, en zeide tot hem, met de stem der verschrikking: ‘Gy hebt my niet misleid; myne Kinderen zyn daar bezig met op te zoeken, 't geen zy gestoolen hebben. Kyk! kyk.’ De Man, niets in 't minste onthutst, antwoordde my met het bedaardst gelaat: ‘Ik heb u nooit een Leugen verteld!’ - Ik beval hem het vertrek myner Kinderen te verhaasten, en hun te zeggen, dat ik hun niet meer wilde zien. Als myne Kinderen heen gegaan waren, kwam myn Kamerdienaar, met een zeer neerslagtige houding, in myn kamer. Ik vroeg hem na de oorzaak, en hy antwoordde, dat 't geen hem 't meest van allen getroffen en allergevoeligst aangedaan had, over het toekomend let myner Kinderen, daar in bestondt, dat zy myn bevel, om zo haastig, zonder my te zien, te vertrekken, ontfangen hadden met eene koele onverschilligheid, en zo ook dit Vaderlyk huis verlaaten hadden. Haastig, vol drifts, schreef ik myn Vriend, dat hy zorg zou draagen, dat myne Kinderen niet uitgingen, zonder myn volstrekt bevel, en ik verminderde hun zakgeld niet weinig; doch ik ontdektte myn hartsgeheim aan myn Vriend niet. Myne Kinderen schreeven my van tyd tot tyd; doch ik liet hunne Brieven onbeantwoord. Myne meeste verkeering bestondt in die met mynen Neef, ten wiens voordeele myn Kamerdienaar my zo zeer hadt ingenomen. Ik werd grootlyks op hem gesteld, en kon zyn ommegang niet missen. Door wraak, die bykans tot woede oversloeg, gedreeven, maakte ik op myne zaaken zodanig eene schikking, dat ik aan myn Kinderen niets zou nalaaten, dan waar toe zy, volgens de Wet, geregtigd waren, en besprak het overige myner Bezittingen aan de Kinderen van myn Neef. Doch eene zeer onverwagte gebeurtenis veranderde welhaast deeze Erfmaaking. Myne Kamerdienaar werd ziek, en zo gevaarlyk, dat men het noodig vondt, hem de laatste Kerkgeregten toe te dienen. Overtuigd van zyne verknogtheid aan myn Persoon, beklaagde ik het verlies, 't geen my door het derven van een zo genouwen Knegt over 't hoofd hing. Naa het ontvangen der Kerkgeregtigheden, verzogt hy my alleen te mogen spreeken. - ô, Myn Vriend! hoe zal ik u de aandoeningen beschryven, welke ik gevoelde, als ik hem hoorde uitroepen: dat hy myne verontwaardiging in de hoogste maate verdiende; dat hy een Snoodaart was, voor wien geene vergiffenis overbleef! - Met één woord, hy onderrigtte my, dat myne Kinderen niet schuldig stonden aan de Dievery, welke hy hun hadt ten laste gelegd; dat hy zelve de zak geld verborgen, en, om my zyne gedaane beschuldiging te meer te doen gelooven, de Kinderen overgehaald hadt, om na | |
[pagina 451]
| |
de plaats, waar 't geld begraaven geweest was, te gaan; hun wysmaakende, dat zij 'er iets, 't geen hun zeer aanstond, zouden vinden. Hy voegde 'er by, dat eenige naamlooze Brieven, welke ik ontvangen had over het slegte gedrag van myn Zoon, geschreeven waren door een zyner Vrienden; en verzogt dat een laade mogt geopend worden, in welke ik zyn geheele briefwisseling met dien Vriend zou vinden. Naar deeze bekentenis verzogt hy mij vergiffenis over zyne misdaad, en nog eenige woorden spreekende, gaf hy den geest. Hoe wydverschillend was myn toestand, toen de eerste indrukken dier ontdekkingen voorby waren! Ik verlangde myne Kinderen weder te zien, hun te omhelzen, hun myne ligtgeloovigheid te bekennen. Ik schreef mynen Vriend, en verzogt hem by my te komen met myn Zoon en Dogter; beloovende als dan myn geheele hart voor hem te zullen open leggen. - Terwyl ik met reikhalzend verlangen op hunne komste wagtte, maakte ik duizend aanmerkingen op het groot gevaar van een blind en onbepaald vertrouwen, op onze Dienstboden, te stellen. Ik had myne Kinderen als schuldig veroordeeld, zy waren geheel onschuldig. Welk een bron van kwelling en naberouw, voor een gevoelig hart! Ware ik vóór dien Snoodaart gestorven, aan welk eene hoogstgaande Onregtvaardigheid zou ik my, ten opzigte van myne Kinderen, schuldig gemaakt hebben? En dit uit geene andere oorzaake, dan, om dat ik alle noodige naspeuringen niet gedaan had, die my regt konden geeven, om hun schuldig te verklaaren. Ik zal het niet onderneemen te beschryven wat ik voelde, op het wederzien myner Kinderen! Met welk een verrukkend vermaak omhelsde ik die zo verongelykte Panden! In hun en in myn Vriend, vind ik thans al myne aardsche gelukzaligheid: en hoop die, binnen kort, te vermeerderen door een Schoonzoon en Schoondogter aan dien kring toe te voegen. Ik zal hun, gelyk ik u doe, myne dwaalingen, en daar uit gereezene boezemsmerten, verhaalen. Ik zal hun door myn voorbeeld leeren, ten einde zy wyzer zyn mogen, dan ik was, en, ingevolge hier van, ook eenpaariger gelukkig. |
|