Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittrekzel eens briefs van den heer Britzing aan den heer De Guignes, gedagtekend Hougli in Bengale, 12 May 1788; betreffende eenige byzonderheden van de Chineezen en Japanneren.(Journal de Sçavans.)
Kortling gaven wy onzen Leezeren de Geschied- en Aardrykskundige Aanmerkingen over het Verhaal van plinius, wegens den Oorsprong en de Oudheid der Indiaanen, en de Aardryksbeschryving hunner Landen, met Naspeuringen over de voornaamste Omwentelingen in Indie, door den Heer de guignesGa naar voetnoot(*). In 't slot boezemde die Schryver zynen wensch uit, dat Reizigers, bedreeven in de Taal der Indiaanen, de daar opgestelde Verhaalen verzamelden, en ons een juist berigt gaven van de onderscheiden Ryken, van de Vorsten die 'er geheerscht, en de groote Ryksomwentelingen, welke 'er plaats gehad hebben. Die Heer doet meer dan wenschen; eene Briefwisseling met Lieden in de gelegenheid om eenig licht te verspreiden over die duistere voorwerpen, strekt 'er van ten blyke: en kunnen wy niet nalaaten het volgend Uittrekzel eens Briefs aan hem, die stukken betreffende, geschreeven, mede te deelen. Terwyl wy hoope voeden dat de Heer britzing, eerlang, ons zyne Landgenooten zal verpligten, met den geleerden arbeid van welken wy | |
[pagina 391]
| |
hier een korte schets aantreffen. Is de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem in het daadlyk bezit van deeze ontdekkingen, dan durven wy niet twyfelen, of zy zal de Geleerde Wereld verpligten door eene spoedige plaatzing in haare Verhandelingen.
De Schryver van den Brief, waarvan wy een Uittrekzel plaatzen, is de Heer britzing, een geleerd Hollander, die, na Japan gereisd, en daar de Taal des Lands geleerd hebbende, tot zo verre dat hy Japansche Boeken kan leezen, wedergekeerd is te Hougli in Bengale, waar hy eene post by de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappy bekleedt. Hy staat thans op 't punt om als Raad van Indie na Batavia te trekken, en hoopt zyn voordeel te doen met deeze nabuurschap van Japan, waar hy zich veele vrienden gemaakt heeft onder de kundige Lieden des Lands, die, niet gelyk de Chineezen, zwaarigheid maaken om met Vreemdelingen te redenwisselen, en hun alle ophelderingen, welke zy begeeren, te schenken. De Heer britzing heeft zich, geduurende zyn verblyf in Japan, toegelegd op de Geschiedenis deezes Lands, welker beginzels ontleend zyn uit de Geschiedenis van China; hy heeft, overzulks, de eerste Eeuwen deezer laatstgemelde Geschiedenissen moeten onderzoeken. Hy koesterde twyfelingen over de Oudheid der Chineezen, en schreef, in den Jaare MDCCLXXXVI, wegens dit onderwerp aan den Heer de guignes, die aan hem zyne Schriften, zo gedrukte als ongedrukte, over de Chineesche Oudheden toezondt. ‘Ik ben U,’ antwoordde hy, ‘duizendmaal dank verschuldigd voor het genoegen, 't welk uw Brief van den achttienden February MDCCLXXXVII my verschaft heeft, en voor uwe Vertoogen, zo over den verschillenden weg dien gy aanwyst, om de gronden van die veronderstelde Oudheid der Chineezen om verre te stooten, als van wegen de berigten over den Handel en de verbintenissen, welke zy gehad kunnen hebben met andere Volken, 't welk ongevoelig veel toegebragt heeft om de Kunsten en Weetenschappen in China te brengen, en de Inwoonders te beschaaven. De juistheid en bondigheid uwer waarneemingen kunnen niet missen, om alles, wat men 'er tegen zou willen inbrengen, overhoop te werpen.’ De geleerde Hollander heeft een Tydrekenkundige Ta- | |
[pagina 392]
| |
fel vervaardigd van die eerste tyden der Chineesche Geschiedenis, toegeschikt aan de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem om uitgegeeven te worden, en ten zelfden tyde een Afschrift daar van toegezonden aan den Heer de guignes. Dit Werk, met de Aantekeningen, is in 't Hollandsch geschreeven. Hy merkt in zyne Brieven op, dat de Japanners geenzins twyfelen of de Chineezen zyn van een veel ouder herkomste dan het Tydperk, bekend onder den naam van Kongho, bepaald op het Jaar DCCCXXVII vóór christus. Hy voegt 'er nevens: maar zy erkennen, dat men niets met zekerheid kan zeggen vóór dat Tydperk, naardemaal de Chineesche Schryvers, die den duur der voorgaande Heerschappyen willen bepaalen, zeer onder elkander verschillen: de Japanners houden zich, ten dien opzigte, te vrede met de Chineesche Schryvers te volgen. Om verscheide ophelderingen te bekomen, heeft de Heer britzing de Vertoogen van den Heer de guignes overgezet, en gezonden aan de geleerde Japanners, met welken by, staande zyn verblyf op hun Eiland, kennis gemaakt hadt. Ten zelfden tyde hadt de Heer de guignes hem verscheide vraagen gedaan over den tyd in welken de Chineesche characters in Japan waren ingevoerd. ‘Ik heb,’ schryft hy ‘in antwoord,’ myne Vrienden ‘(de Japanners,) verzogt om my op dit stuk naauwkeurig te onderrigten, en my zelfs alle bescheiden te zenden, welke zy deswegens in hunne beste Schryvers aantreffen. De afstand van hier en Japan, de weinige smaak der Bedienden van de Maatschappy voor deeze soort van naspeuringen, de moeite om ze zich te bezorgen te Nangasaki, waar men zich allen op den Koophandel toelegt, by dit Volk als een vernederend beroep beschouwd, hebben my verpligt toevlugt te neemen tot eenige Vrienden van rang, zo te Jeda als aan het Hof van den Dairi.’ Vervolgens beantwoordt hy eene Vraag van den Heer de guignes over den Oorsprong der Japanneren, en stelt met korte woorden het gevoelen voor van kempfer, dien hy voor den besten Schryver over de Geschiedenis van Japan houdt. Kempfer doet ze van de Babyloniers afstammen; de Heer paw laat Japan bemagtigen door de Lama-Tartaaren of Mogollers, en stelt 'er een Dairi afhangelyk van den grooten Lama van Tibet. ‘Vermids alles’, schryft de Heer britzing, ‘wat men kan | |
[pagina 393]
| |
bybrengen, over den oorsprong der Japanneren, zeer onzeker en aan tegenspraak onderhevig is, en de Japanners zelve daar van geen klaar en juist denkbeeld hebben, heb ik my in myne Verhandeling bepaald aan het verslag, 't geen men deswegens by Chineesche Schryvers aantreft, en aan het gevoelen van eenige kundige Heeren; 't geen vermoeden doet, dat ze niet van zo verre gekomen zyn als men in Europa met veel moeite zoekt te bewyzen. Zy, die oordeelen dat een Volk zo agtenswaardig, schoon zo weinig bekend, een luisterryker oorsprong verdient, hebben vryheid om hunne bespiegelingen voort te zetten: dewyl 'er geene hoogte is, welke zy niet tragten neder te werpen door eene menigte van bewyzen.’ Hy onderrigt ons, dat, men oogmerk hebbende om Boeken uit Japan te laaten komen, de Chineezen, die handel op Japan dryven, al te verre van Canton asliggen, en al te onkundig zyn om ze te kunnen bezorgen, dat men zich veel beter vervoegt by de Japansche Priesters, die met elkander Briefwisseling houden, en in den omtrek van hun verblyf te Nangasaki drie Tempels hebben, welker voornaamste die van Quante-do is. Deeze Priesters mogen alle jaaren eenige kisten met Boeken zenden....’ ‘De eer, my aangedaan om my tot Raad op Batavia te kiezen, zal my gelegenheid verschaffen om 'er gebruik van te maaken, en veel toebrengen om de Verstandhouding gemakkelyker te doen worden. Ik brand van begeerte om eens derwaards te gaan, al ware het slegts om 'er eenige maanden te blyven. Vol van verlangen om myne verzameling te vermeerderen, en meer ophelderingen te bekomen over zeer belangryke onderwerpen, moet ik my, om 'er naar wensch aan te voldoen, ter plaatze zelve begeeven. Nooit heb ik zo zeer, als op deezen ver verwyderden afstand, de waarheid ondervonden van de Sprenk: Semper avarus eget. 't Geen, naa de Tydrekening, welke ik aan myn Broeder gezonden heb, over de Geschiedenis der Dairis zints sin-niu-ten-o, zou kunnen uitgegeeven worden, zal eene Verhandeling zyn over Japan onder de Sjoguns, in Europa bekend by den naam van Keizers; behelzende eene beschryving van 't geen 'er opmerkenswaardigs is voorgevallen onder de Regeering van veelen der Opperheerscheren. Dewyl niets van 't geen betrekking heeft tot het Ryksbestuur kan gedrukt zyn zints | |
[pagina 394]
| |
gongin-samma, heeft men my Handschriften bezorgd, die zeer keurige berigten bevatten. Vervolgens zal ik de geheime geschiedenis der Keizeren in orde schikken, met eene beschryving van het Plegtstaatlyke des Hofs van Jedo, geduurende een geheel jaar; ik zal spreeken van de vyf groote Feesten, en verslag geeven van de Huwelyken, de Begraafenissen, en de Feesten voor de dooden: alles overgezet uit de Boeken der Japanneren. Ik zal de Planten des Lands doen kennen, het branden door de Moxa, een soort van Brandmiddel, waar van men zich in de Geneeskunst bedient, en het steeken met de naald in verscheide ziekten. Ik zal eene beschryving geeven van Geldspecien, zo in China als op Japan in zwang. Deeze onderscheide stukken zullen desgelyks vertaald weezen uit veele Japansche Boeken. Ik zal geenszins vergeeten eene beschryving te geeven van het Poeder Dosia, dat, naar 't berigt der Schryvers, van eene zo verbaazende uitwerking is, dat, hoe weinig daarvan ook in den mond, de neusgaten of de ooren van een dooden, gebragt, wiens lyk stokstyf is, alle Leden, in den tyd van twintig minuuten, buigbaar worden, 't geen volstrekt noodzaaklyk is om de Lyken in de kist te kunnen leggen, die, naar 't gebruik der Japanneren, de gedaante van een kuip heeft. Men bedient zich ook van dit Poeder by moeilyke Verlossingen; men laat de Vrouw een kopje warm water drinken, waarin een weinig van de Dosia ontbonden is, en zy verlost zonder eenig toeval. Ik zal 'er eene Verhandeling byvoegen over kobo-daisi, de uitvinder van dit Poeder. De beschryving van het Eiland Jesso, aan Japan onderhoorig; de Zeden der Inwoonderen, en veele andere narigten, over verscheiden onderwerpen, die nog verdere naspeuring vorderen, zullen my nog zeer langen tyd genoeg bezigheids verschaffen in myne uuren van uitspanning.’ Dit kort verslag kan genoegzaam strekken om 'er uit op te maaken van hoe veel aanbelangs en nuts het Werk zal weezen, waar aan die geleerde Hollander bezig is: het zal daarenboven dienen, om ons een Land te doen kennen, waar van wy te weinig weeten, en waar wy (Franschen) niet komen, en de Hollanders de eenige Europeaanen zyn die 'er handel dryven. - Wy zien uit deezen Brief, dat de Japanners een Character hebben, zeer verschillende van het Character der Chineezen, die de Europeaanen | |
[pagina 395]
| |
niet by zich willen dulden, die met hun geene gemeenschap hebben, dan in een hoek van Canton, en het ontwyken hun eenig onderwys te geeven. De Japanners, integendeel, beantwoorden hunne vraagen, scheppen 'er vermaak in, als zy hun middelen tot nader verlichting kunnen verschaffen, daar zy hun de Werken in de Landstaal geschreeven, en hunne Boeken, mededeelen. 't Zou voor de Weetenschappen zeer bevorderlyk weezen, als men eene naauwere betrekking hadt tot dit zonderling Volk, zints zo langen tyd onderweezen en beschaafd, en wanneer veele Reizigers het voorbeeld van den Heer britzing volgden. |
|