Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van de zwaan.(Volgens den Heer de buffon).
(Vervolg en Slot van bladz. 331.)
In Frankryk zien wy weinig Wilde Zwaanen dan in de strengste WintersGa naar voetnoot(*). Gesner tekent op, dat men in Zwitzerland een langen en harden Winter verwagt, | |
[pagina 377]
| |
wanneer 'er zich veele Zwaanen op de Meiren vertoonen. 't Is in dit barre jaarsaisoen, dat de Zwaanen zich laaten zien op de kusten van Frankryk, Engeland, en op de Theems, waar het op eene zwaare boete verboden is de Zwaanen te dooden. Veele onzer tamme Zwaanen vertrekken als dan met de Wilde, indien men geen zorg gedraagen heeft, om de groote pennen der vleugelen uit te haalen. Niettemin nestelen 'er eenige, en brengen den Zomer over in de Noordlykste gedeelten van Duitschland, in Pruissen en Poolen; en bykans op dezelfde Breedte treft men ze aan op de rivieren by Azos en by Astracan; in Siberie by de Jakutes, te Seleginskoi, en tot in Kamtschatka; in dit zelfde saisoen van 't nestelen ziet men ze in grooten getale op de rivieren en meiren van Lapland; zy vinden daar voedzel in de eitjes en poppen van eene soort van Vliegen, door linnaeus Culex pipiens geheeten, waarmede zomtyds de oppervlakte dier meiren overdekt is. De Laplanders zien de Zwaanen in den voortyd aankomen van de zyde der Duitsche Zee, een gedeelte houdt zich in Zweeden, en bovenal in Schoonen, op. Horrobow wil, dat ze een geheel jaar op Ysland overblyven, en de Zee bewoonen, als de zoete wateren bevroozen zyn; maar, indien 'er met de daad eenige zich onthouden, het meerendeel volgt de gemeene wet der verhuizinge, en ontvliedt een Winter, die het aandryvend ys uit Groenland op Ysland nog strenger maakt dan in Lapland. In de Noordlykste deelen van America, worden deeze Vogels niet min gevonden dan in die van Europa. Zy bevolken de Baay van Hudson, van hier heeft Capitein button, aan den langen Landtong, die van het Noor | |
[pagina 378]
| |
den dier Baay uitsteekt, den naam gegeeven van Cazy swans nest. Ellis heeft Zwaanen aangetroffen tot op het Eiland Maïbre, 't welk niets anders is dan een hoop zamengeworpen rotzen, rondsom welke eenige kleine meirtjes van versch water zyn; deeze Vogels zyn ook zeer veelvuldig in Canada, van waar zy in Virginie en Louisiane schynen te gaan overwinteren, en deeze Zwaanen van Canada en Louisiane, met onze Wilde Zwaanen vergeleeken, verschillen niet van elkander. - Wat de Zwaanen met een zwarten Kop betreft, op de Malouine Eilanden, en op eenige Kusten van de Zuidzee gevonden, van welke de Reizigers spreeken; die soort is te gebrekkig beschreeven om te beslissen of men ze tot onze Zwaanen moet t'huis brengen, dan nietGa naar voetnoot(*). De verschillendheden, welke zich opdoen tusschen de Wilde en de Tamme Zwaan hebben willughby, en ray hem naavolgende, doen gelooven, dat ze twee onderscheidene en afzonderlyke soorten uitmaakten. De Wilde Zwaan is kleinder, en haare Pluimadie doorgaans eer graauw dan wit; zy heeft geen vleeschagtig uitwas op den Bek, die altoos zwart aan de tip is, en geel, digt by den Kop: maar, om deeze verschillendheden wel te schatten, hebbe men op te merken, dat de kleur, als mede het vleeschagtig uitwas, min characters van de Natuur, dan indrukzels van den Huislyken staat, zyn. De kleuren van de Pluimadie van den Bek zyn in de Zwaanen, even als in andere Huisvogelen, aan veranderingen onderhevig; ten voorbeelde hier van kan strekken, de Tamme Zwaan met een rooden Bek, van welke Dr. plott spreektGa naar voetnoot(†): daar- | |
[pagina 379]
| |
enboven dit onderscheid, in de kleur der Pluimadie, is zo groot niet als dezelve in den eersten opslage voorkomt: wy hebben gezien dat de jonge Tamme Zwaanen eerst graauw zyn, en een langen tyd graauw blyven; het schynt dat die kleur by de Wilde langer stand houdt; doch dat ze met den tyd wit worden: want edwards heeft opgemerkt, dat men in den kouden Winter des Jaars MDCCXL, omstreeks Londen, veele geheel witte Wilde Zwaanen zag; de Tamme Zwaan moet derhalven aangemerkt worden, als een Geslacht, oorspronglyk, en, van ouden tyde, uit dat der Wilden gesprooten. De Heeren klein, frisch en linnaeus staan met my in 't zelfde gevoelen. Belon houdt de Zwaan voor den grootsten Watervogel, dit is, over 't algemeen gesprooken, waar; doch men moet teffens in 't oog houden, dat de Pelicaan veel grooter uitspreiding der vleugelen heeft; dat de groote Albatros de Zwaan ten minsten in lyvigheid evenaart, en dat de Flamingo veel hooger op de overmaatig lange pooten staat. De Zwaanen van het Tamme Geslacht zyn altoos wat lyviger en grooter dan die van het Wilde, daar zyn 'er die tot de vyfentwintig ponden weegen; de langte van den Bek tot den Staart is zomwylen vier en een halve voet, en haalen de uitgespreide vleugels acht voeten; voor het overige is het Wyfje in alles een weinig kleinder dan het Mannetje. De Bek, doorgaans drie duimen, en meer, lang, is in het Tamme Zwaanen - geslacht aan het grondstuk voorzien van een vleeschagtig knobbeltje of uitwas, welke aan het uitzigt deezer Vogels een soort van kragt byzet. Deeze uitwas is bekleed met een zwart vel, en de zyden des aangezigts, onder de oogen, zyn ook bedekt met eene huid van dezelfde kleur. By de kleine Zwaanen van het Tamme Geslacht is de Bek eenigzins loodkleurig, dezelve wordt vervolgens geel of oranjekleurig, met een zwarte punt; by het Wilde Geslacht is de Bek geheel zwart, met een geel vlies aan den Kop. De gedaante van deezen Bek schynt tot een modél gediend te hebben voor den Bek van twee der talrykste Gezinnen van gevliespoote Watervogelen, de Ganzen en de Endvogelen; by allen is de Bek plat, breed, aan de randen gezaagd, en met een stompe ronde | |
[pagina 380]
| |
punt; ook loopt het bovenste gedeelte in een nagel uit, van een hoornagtige zelfstandigheid. In alle de soorten van dit talryke Geslacht vindt men, onder de buitenste Veeren, een digt Dons, 't welk het lichaam des Vogels bewaart voor den indruk des Waters. By de Zwaan is dit Dons zeer fyn, van eene alles overtreffende zagtheid, en volmaakt wit; men vervaardigt 'er de schoonste moffen van, en voeringen zo zagt als warm. Het vleesch van de Zwaanen is zwart en hard. Zy werden min als een smaaklyke dan als een prachtige schotel op de Gastmaalen der Ouden opgedischt; tot het zelfde vertoonmaakende einde bedienden 'er zich de Franschen van in vroegeren tyde; eenige Persoonen hebben my nogthans verzekerd, dat het vleesch der jonge Zwaanen zo goed is als dat der Ganzen, van denzelfden ouderdom. Schoon de Zwaan niet veel geluids slaa, heeft zy de werktuigen der Stemme op dezelfde wyze gevormd als de meest roepende Watervogelen. Het gewoon geluid van de Tamme Zwaan is eer dof dan helder, 't is een soort van gekir, volmaakt gelykende naar 't geen men het spinnen van een Kat noemt, door de Ouden zeer wel uitgedrukt met het naarbootzend woord drensantGa naar voetnoot(*); dit geluid geeft de Zwaan als dezelve een dreigenden of toornigen toon slaat, en men heeft niet opgemerkt dat ze in liefde een zagter toon geeven: en 't is althans niet van de bykans stomme Zwaanen, gelyk de onze in den huislyken staat zyn, dat de Ouden die lieflyk zingende Zwaanen ontleenden, van welken zy met zo veel ophefs gewaagen. Doch het blykt, dat de Wilde Zwaanen deeze voorregten beter bewaard, en, met het gevoel der volle Vryheid, ook een vryer gebruik der stemme behouden hebben: in de daad, men ontdekt in haar schreeuwen, of liever in haare stemverheffingen, eene soort van afgemeeten en naar toonen gestemd gezang; de sterke klanken van een bazuin, maar welks scherpe toonen, met weinig verscheidenheids, niet te min zeer verre zyn van de zagte welluidenheid en aangenaame verscheidenheid van den wildzang onzer Zingende Vogelen. | |
[pagina 381]
| |
Voor het overige hielden de Ouden zich niet te vrede met van de Zwaan een wonderschoonen Zanger te maaken; maar zy stelden dat de Zwaan de eenige onder alle weezens, die beeven op het vooruitzigt huns doods, nog zong in de oogenblikken van doodsangst, en met welluidende zangen het uitblaazen van den laatsten adem voorspelde. Volgens hun, nam de Zwaan, gereed om te sterven, een droevig en teder afscheid van het leeven, en zong, op een zagten, laagen en klaagenden toon, haaren eigen lykzang: men hoorde 't zelve by het aanbreeken des dageraads, de winden zweegen, en de baaren kabbelden niet; men hadt zelf gezien, dat zy dus zingende het leeven verlieten. Geene versiering in de Natuurlyke Historie, geene Fabel by de Ouden, is bekender, dikmaaler herhaald, meer geloofd; zy hadt de leevendige en ligt aangedaane verbeeldingskragt der Grieken ingenomen, Dichters, Redenaars en Wysgeeren zelfs omhelsden ze als eene waarheid, te aangenaam om in twyfel getrokken te worden. Men moet in hun die verdichtzelen verschoonen; ze waren aangenaam en treffend; zy konden ruim en ryklyk dorre waarheden opweegen, en verschaften zagte zinnebeelden voor gevoelige harten. De Zwaanen zingen zeker hun doodzang niet; maar men zal altoos, spreekende van de laatste poogingen en verrigtingen eens uitmuntenden Vernufts, gereed om deeze wereld te verlaaten, met genoegen de treffende uitdrukkende uitdrukking hooren gebruiken; het was zyn Zwaane-Zang! |
|