Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Berigt van de banken van Newfoundland, en van de visschery op dezelve.(Ontleend uit anburey's Travels throuh the Interior Parts of America.)
De Banken van Newfoundland mogen onder de veelvuldige verbaazende en wonderbaare werken der Natuur gerekend worden. Zy maaken een gebergte onder 't water uit, gevormd door de Slib, die steeds van het Vasteland afspoelt. De uitgestrektheid deezer Banken is tot nog nooit net bepaald; maar wordt doorgaans gesteld op 160 mylen in de lengte, en 90 mylen in de breedte. Omtrent het midden is eene soort van Baay, by de Engelschen de Ditch geheeten. De diepte van het water is zeer ongelyk; op eenige plaatzen heeft men slechts vyf, op andere zestig, vademen. De Zon ziet men zeer zelden op deeze Banken: een koude dikke Mist bedekt doorgaans den geheelen Dampkring, welke deeze plaats voor eene Vloot zeer gevaarlyk maakt: zomtyds is die Mist zo dik, dat het eene volslaage duisternis mag heeten; het bestendig schieten met geschut, het geduurig roeren van de trom, kan als dan de schepen alleen behoeden van elkander niet te overzeilen. Rondsom deeze Banken, waaijen de winden doorgaands vry hard. De geduurig sterke werking der golven, berigtte men my, dat veroorzaakt werd door de ongeregelde stroomen uit Zee, nu eens van de eene, dan weder van de andere, zyde komende, en met groot geweld aanvallende tegen de kanten van deeze Banken, die overal bykans rechtstandig oploopen, en met gelyk geweld door dezelve worden te rug gekaatst: nogthans is het op de Banken zelve, een weinig van den kant, zo stil als in een Baay, uitgenomen wanneer een harde wind van op een grooten afstand komt aangieren. Toen wy ons op deeze Banken bevonden, 't geen duidelyk zonder peilen te ontdekken is, dewyl het water van azuurblaauw in een witte zandige kleur verandert, schikten wy ons om te visschen, 't welk voor Europeaanen niet min vermaaklyk dan verbaazend is. Na dat wy de hoeken met het ingewand van een Vogel | |
[pagina 333]
| |
geaasd hadden, vingen wy in weinig minuuten een Visch; toen de Scheepslieden zich van een gedeelte des ingewands, als zynde een beter aas, bedienden, haalden zy de Kabbeljaauw zo spoedig boven, als men 't zich met zyne verbeelding kan voorstellen: want, schoon wy slechts een half uur vischten, vingen wy zo veel als het scheepsvolk het overige van de Reis noodig hadt. - Gy vraagt, misschien, hoe men met zekerheid weet dat 'er Visch aan de lyn is, ter diepte van zo veel vademen? Wanneer de Vischlyn eene kleine poos in 't water geweest is, trekken zy 'er zagtlyk aan met den vinger en den duim; heeft een Visch gebeeten, dan veroorzaakt zyn spartelen eene schudding in de lyn, welke zeer ligt te bemerken is, op hoe veel vademen diepte het ook moge weezen. Zy haalen daarop de Vischlijn in; zo ras de Visch in 't gezigt komt, schynt hy door 't water zodanig vergroot, dat het bykans onmogelyk voorkomt hem binnen boord te krygen. En, in de daad, dit vordert eenige behendigheid: want, by het ophaalen uit het water, spartelen zy met zo veel gewelds, dat zy zich menigmaalen van den hoek afslingeren, of de lyn doen klemmen, eer het ophaalen mogelyk is. Maar de Schepen, byzonder tot deeze Vischvangst geschikt, vermyden deeze zo zeer belemmerende ongelegenheid, door gaanderyen te plaatzen van buiten aan 't boord van de groote mast tot het achterschip, of zomtyds langs de geheele zyde, waar op vaten staan met ingeslaage bodems, in welke de Visschers zich plaatzen. Hun verblyf kan, zo 't my toeschynt, daar in niet lang weezen; dewyl de wyze, om den Visch af te maaken, zo vaardig toegaat als het vangen en ophaalen; want, zo ras de Kabbeljaauw gevangen is, snyden zy den tong uit, de Visch wordt terstond overgegeeven aan een die den kop afsnydt, de lever en de ingewanden uithaalt; een ander haalt 'er de graad tot den navel uit: daar op wordt de Visch in 't hol van 't schip geworpen, om gezouten en opeengestapeld te worden. De Zouter is zeer zorgvuldig om genoegzaam zout tusschen de laagen Visch te strooijen, om het aankleeven te voorkomen, en om het niet te veel te doen; dewyl overmaat in een van beide de gevallen den Visch zou bederven. Het regt, om op deeze Banken te visschen, behoorde, volgens de wet der Natuure, gemeen te zyn aan alle Menschen; maar Engeland en Frankryk, de eenige Mo- | |
[pagina 334]
| |
genheden die Volkplantingen in Noord America hadden, maakten geene zwaarigheid om dit regt zig aan te maatigen, waar op Spanje, als de Ontdekker van dit Land, zeker den meesten eisch hadt, terwyl 't zelve, uit aanmerking van het groot aantal Monniken en Priesters, en de voorschriften van den Godsdienst daar omhelsd, op het behouden hadt mogen aandringen. Nogthans gaven de Spanjaarden, by het sluiten van den laatsten Vrede, allen eisch op deeze Visschery op; zints welken tyd Engeland en Frankryk de eenige Volken zyn, die te deezer plaatze visschen; steeds Fregatten onderhoudende, welke daar omstreeks kruissen, om andere Volken den Vischvangst te belettenGa naar voetnoot(*). Het voordeel deezer Visscherye is zeker voor beide de Landen een ryke bron van welvaard, en 't is geen wonder dat zy zo zeer gesteld zyn op het handhaaven van dit uitsluitend voorregt. Verbaazend nogthans is de lange omweg dien de Schepen moeten neemen, eer zy hun reis volbragt hebben, en de voordeelen der Visscherye in handen van een dier Volken komen; zy moeten bykans den halven Aardkloot omzeilen; want eerst vaaren zy, uit hunne Havens in Europa, na de Newfoundlandsche Banken; met de laadingen, daar gevangen, stevenen zy, na de Middellandsche Zee en Africaansche Eilanden, waar zy hun Visch verruilen voor de voortbrengzelen dier Eilanden; dan zeilen zy weder na de West-Indiën, om die vragt te verhandelen, en keeren met de waaren, daar gescheept, na huis. 't Is eene zonderlinge omstandigheid, dat, op deeze Banken, die den Kabbeljaauw in zo onverbeeldlyk grooten overvloed opleveren, geen andere Visch gevonden wordt, en dat men van dit verschynzel, tot nog, geen voldoende reden heeft kunnen geeven. |
|