kan bybrengen, om dezelve te bevogtigen: want de Dadelboomen beminnen zeer het vogt. Alle deeze Dadelbosschen zyn doormengd met Oranje-, Amandel-, Granaat- en Vygenboomen, die by de stammen der Dadelboomen opklimmen; de hette is sterk genoeg, om deeze Vrugten te doen rypen, schoon zy zeldzaam aan de straalen der Zonne zich vinden blootgesteld.
Langs de Beeken legt men, op zekere afstanden, Dyken aan, om den loop des waters op te houden, en 't zelve, door middel van Greppen, te kunnen leiden tot het binnenst van het Dadelbosch. Het getal deezer Waterleidingen is voor elk bepaald, en, op zommige plaatzen, zyn de Eigenaars, om 'er regt op te hebben, verpligt een jaargeld te betaalen, geëvenredigd aan het getal en de uitgestrektheid hunner Plantadien. Men draagt zorge, om den grond wel te bearbeiden, en een kring te delven rondsom den voet van elken Dadelboom, ten einde het water in eene te grooter hoeveelheid, en te langer, by denzelven blyve. In alle Jaargetyden bevogtigt men, van tyd tot tyd, de Dadelboomen; doch is daar mede het drukst bezig by de brandende Zomerhitte.
Nieuwe Plantadien van Dadelboomen worden doorgaans in den Winter aangelegd. Ten dien einde neemt men de Afzetzels der zodanigen, die de beste Dadels voortbrengen, en plant dezelve op een kleinen afstand van den anderen. Naa 't verloop van drie of vier jaaren beginnen deeze Afzetzels, als ze wel opgepast worden, vrugt te draagen; maar die vrugt is als dan nog droog, weinig smaaklyk, en zonder pit: niet voor het vyftiende of twintigste jaar bereiken zy den vollen groei.
De Dadelboomen, uit Zaad voortgeteeld, draagen nooit zo goede vrugten als die op de gemelde wyze geplant worden: die vrugten zyn altoos schraal, en slegt van smaak. Zy hebben ongetwyfeld veel aankweekens noodig, eer zy goed worden, en de tyd van verscheide Geslachten moet 'er verloopen.
Gezaaide Dadelboomen groeijen, in 't eerst, zeer sterk, en men heeft my verzekerd, dat ze op het vierde of vyfde jaar vrugt draagen. Men kapt de beneden Bladeren der Dadelboomen af, naar gelange dezelve opgroeijen, en laat altoos een brok van het blad, ter langte van eenige duimen, zitten; 't welk met den tyd een trap uitlevert, langs welken men zeer gemaklyk in den top kan klimmen. Deeze Boomen leeven, volgens het