Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
ven hun eer dan my scheen toe te komen. - Ik breek, derhalven, dat stilzwygen af, en dit zo veel te liever, dewyl ik, van hem tot u spreekende, my durf verzekeren, aan uwe Leezeren eenige belangryke bladzyden aan te bieden. Salomon gessner werd in den Jaare MDCCXXX gebooren. Ten dien tyde genoot de Dichtkunst, in Duitschland, die agting niet, met welke men dezelve in Frankryk en Engeland vereerde. De Dichters in Duitschland waren bykans allen slegts loontrekkende Grappemaakers, geschikt om den Duitschen Adel te vermaaken. Men was ook in het denkbeeld, dat de Dichtkunst met de deftigheid van den Godsdienst niet strookte, en dat een verstandig Man geene Verzen kon leezen. De Leermeester van gessner was vervuld met die vooringenomenheden, zo geschikt om de zaaden van Vernuft te verstikken. Een Dichtstuk, hoe ernstig en stigtend ook, kwam den jeugdigen Kweekeling op traanen te staan, en hy betaalde het genoegen, van Verzen geleezen te hebben, zeer duur. Eene opvoeding, dermaate strydig met, en zo zeer aanloopende tegen den smaak en neiging van den jongen gessner, hadt ongelukkig een al te sterken invloed op zyn Character. Hy wilde liever zich op geene Letteroefeningen toeleggen, dan op die hem tegen de borst stietten. Van daar die werkloosheid, zelfs luiheid, welke hem beheerschte. Hy moest den leeftyd afwagten, die hem ontsloeg van den leidband eens onkundigen Leermeesters. Eene voorkomende gelegenheid moest by hem eene reeds hebbelyk geworden logheid verbannen. Allen, die gessner, in zyne eerste jeugd, gekend hebben, waren verre van te denken, dat hy eens die Man zou worden. Vrugtloos zogt men hem Grieksch en Latyn te doen leeren. ‘Gy weet,’ schreef hy aan zyn Vriend fuessi, ‘dat myne roeping nooit kan weezen om een bekwaam Man te worden: van daar, dat ik, in myne jeugd, geheel zonder Eerzugt was. Ik kladde veel op 't papier; maar zonder oogmerk of toeleg. Ik moest, derhalven, noodwendig agter aan blyven, en, door een natuurlyk gevolg, verlooren myne bekwaamheden veel.’ Het blykt, derhalven, dat gessner niet alleen tegen eene verkeerde Opvoeding, maar ook tegen zyne Traagheid, te stryden hadt. Reeds was hy tot een vry gevorderden ouderdom opgeklommen, toen hy zyne eerste Proeven uitgaf. De Herderszangen, in Duitschland tot nog | |
[pagina 217]
| |
alleen bekend door Vertaalingen van vreemde Dichteren, vondt 'er voorstanders, en verwierf de voorkeus boven alle andere soorten van Dichtstukken. In deeze denkbeeldige Wereld baande gessner zich een weg; hy geloofde, dat men hem dank zou weeten, als hy de zagte aandoeningen van het onschuldig Herderlyk leeven zong, en de tedere gevoelens der Liefde en Goedwilligheid. Die toeleg was het uitwerkzel van een onverwagt opkomenden nayver. Een schielyke omwenteling haat de Duitschers een zugt voor de Dichtkunst ingeboezemd. In het Zuidelyk gedeelte lieten haller en bodmer zich met roem hooren, in het Noordlyk gedeelte genooten kleist en klopstock eene algemeene hoogagting. 'Er is geen land zo aangenaam als het gelukkig Zwitzerland; geen Land kan de troostryke Fabelen der Gouden Eeuwe beter een daadlyk bestaan geeven, geen Land getrouwer de Herderlyke Zeden vertoonen, en nergens strekken Deugden en Bekwaamheden, om den Mensch gewisser tot zuiver geluk en onvermengde hoogagting te brengen. De Romaneske tooneelen, die de liggingen van Zurich en Rapperschwil, vol verscheidenheids, vormen, hadden de Duitsche Zangers gelokt na de lachende oevers van de Sil en Limmat. Men zag hun in de boschjes, en op de heuveltjes, die het Meir omringen, bloemen verzamelen, welker frisheid en kleur de zodanige evenaarden, die de Ouden in de Velden van Griekenland en Rome gevonden hadden. Zurich was het aangenomen Vaderland geworden der Duitsche Zanggodinnen, en de Parnas, waar klopstock, kleist, wieland, en veele anderen, hunne onsterflyke inblaazingen ontvingen. Men hoopte de Gouden Eeuw der Duitsche Dichtkunste te zien herbooren worden, die schoone Eeuw, geheiligd door de Minne-zingers. Gessner liet aan kleist het Land over, en het schilderen van de onbezielde natuur, in den smaak van sannazar en de groot; hy schilderde eenvoudiger dan wieland, en overtrof klopstock in de kunst van te roeren, tot in de minste trekken. Gelyk de Aarde den Hemel toelacht, by het aanbreeken des Dageraads, even zo schynt ze ons toe te lachen onder het ryke en bezielende penseel van gessner. Hy steeg ten hoogsten toppunt van den Duitschen Pindus op, in een tyd, dat de Hoogduitsche Taal die rykheid en welgevormdheid niet bezat als tegenwoordig. Hy was een Zwitzer, en schreef in | |
[pagina 218]
| |
zyn Vaderland, waar men de Hoogduitsche Taal verbastert; en men bewonderde de zuiverheid en vloeibaarheid van zyn Taal en Styl. Wanneer wy de Tooneelstukken, uit zyne pen gevloeid, nagaan, vindt men 'er belangryke Vindingen, verstandig getroffen Characters, en nieuwe schikkingen, in. Zyn Styl is die der Bevalligheden; geen trek te veel, geen trek te min. Zyne Zanggodin gelykt naar de zedige Maagd, van welke horatius spreekt. Eene Vestaalsche Maagd zou kunnen luisteren na de Liefde, zo als gessner dezelve schiep. Zyne Boschgoden verschrikken de jonge Schoonheden niet. Heeft hy soms de geestigheid van sterne en de la fontaine, zy slaat nooit over tot losbandigheden. De kiesche Smaak vindt geen open, om aan te vullen, geen wending van gedagten, om te verbeteren, geen vernuftiger keus van uitdrukkingen, om in plaats te stellen. Over 't algemeen houdt men het Herdersdicht voor zeer eenzelvig en bepaald: maar de Werken van gessner leezende, ontdekt men, dat deeze Dichtsoort zich uitbreidt, en in veelerlei vormen kan gegooten, worden. Daphnis is een herderlyke Roman; die in keurigheid en kragt niet wykt voor de kleine Roman van Longus, en dezelve verre overtreft in verscheidenheid van beelden en belangryke omstandigheden. Erastus en Evander zyn onderwyzende en treffende Dichtstukken, door de strydigheid, welke 'er in heerscht, tusschen de Natuur en de Wereld. De eerste Schipper vereenigt de zagtste Wysbegeerte met het schitterendste eener Toververtelling. Onder het penseel van gessner verwekken de schriklykste tafereelen veel eer een kwynende droefheid dan vrees en ontzetting. Deeze is de indruk, welke zyne tafereelen van den Zondvloed en den Dood van Abel naalaaten. Het laatste Dichtstuk is een Heldendicht, 't welk, op eene treffende wyze, het ontzaglyk grootsche van den Godsdienst met de Herderlyke eenvoudigheid vereenigt. Hoe veele bevallige Beelden ontmoet men niet in zyne Herder- en Minnezangen? ‘Deeze voortbrengzels,’ zegt hy, ‘zyn de vrugten van eenige der streelendste uuren, door my gesleeten. Zomtyds mogt het my gebeuren, my aan 't gewoel der Stad te onttrekken, en een verblyf te vinden in de eenzaame velden. Daar wischte het tooneel van de schoonheden | |
[pagina 219]
| |
der Natuure uit myne ziel alle de afkeerigheden, alle de ongunstige denkbeelden, welke ik derwaards had mede gebragt. Overgevoerd in het gezigt dier altoos verwonderlyk schoone voorwerpen, doordrongen van duizend aangenaame aandoeningen, was ik zo gelukkig als een Herder in de Gulden Eeuw, en veel ryker dan een Koning.’ Men ziet, dat hy schilderde 't geen hy gevoeld hadt, en dat zyne Ziel met zyn Verstand te zamen werkte. Van daar, dat hy zo weinig schreef, en dat hy zyne Werken het byzonder kenmerk indrukte, 't welk men te vergeefsch ondernomen heeft na te volgen. De beroemde ramler heeft ze in Verzen overgebragt; maar die overbrenging zelve wyst uit, dat gessner, zelfs in ondicht, de grootste hoogte in welluidenheid bereikt hadt, en van die zoetvloeienheid, meest geschikt voor het Herdersdicht. Diderot is eenigzins gelukkiger geslaagd, in de Zedelyke Vertellingen en Gezangen van gessner in 't Fransch over te zetten; doch men vindt 'er dat beminnelyk sterke, die gloeiende kleur, dat bekoorelyke, niet in als in het oorspronglyke, en 't geen veroorzaakt wordt door de keurigheid van een onnavolgbaare hand. Hy hadt, gelyk gessner, de Natuur moeten verstaan, dezelve, gelyk hy, van naby zien, die weeten waar te neemen, zo als de Duitschers het weeten te doen, met genoegen en zonder afwending, om dezelve te schilderen als gessner, zonder van het modél af te wyken. De Duitschers winnen het altoos van de Franschen in het Herdersdicht, en in Dichterlyke beschryvingen. Zy vinden in hunne Steden een minder aantal van die Vermaaken, die in de Fransche zo veelvuldig zyn en treffende: zy hebben meer van die Landschapsschoonheden, van zo veel aanbelangs voor het Dichterlyk penseel. Het verblyf op het Land bekleedt by hun de plaats van Opera's en Schouwburgen: zy verveelen zich in de Schouwburgen der Steden, die in de daad het beschaafde en verrukkende der Fransche missen. Zy stellen meer belangs dan wy, in alles wat hun voor den geest brengt, die schoone en eenvoudige Natuur, welke zy zo dikwyls en zo van naby zien. Misschien kunnen wy hier, in 't voorbygaan, reden vinden van de voorkeus, door de Duitschers aan de Engelschen, boven de Franschen, gegeeven. Het valt hun veel gemaklyker naar de laatstgemelden te gelyken. Een | |
[pagina 220]
| |
ronde hoed, laarzen, een rok met knoopen, een eenpaarig eenvoudig voorkomen, maaken, zeer goedkoop, alle de kosten van gelykvormigheid uit; maar de bevalligheden, de airs, de leevendigheid der Franschen naa te volgen, vordert veel moeite. Men ziet 'er van af, wegens de bezwaarlykheid om 'er in te slaagen, en krygt een afkeer van een modél, 't welk men niet kan volgen. Dus is de eigenliefde der Duitschers wel ras voldaan over de Engelschen, maar wordt door de Franschen te zeer beledigd, en hebbe men dit voor een der hoofdoorzaaken te houden, die deeze twee Volken in veele opzigten van een scheiden. De Franschen moeten, op hunne beurt, het Herdersdicht aan de Duitschers afstaan, gelyk de Duitschers de meer schitterende Dichtsoorten aan de Franschen moeten laaten. In stede van de Herdersdichten door onze Fransche Vertaalingen te verfraaijen, berooven wy ze van de daar aan eigene natuurlyke bevalligheden. Men behoeft slegts haller en wieland in de beide Taalen te leezen, om te bemerken hoe zeer zy in 't Fransch afvallen. Gessner is mogelyk de eenige, die het minst mogelyke by de overzetting verlooren heeft. Een geluk, 't welk hy heeft dank te weeten aan die uitsteekende zuiverheid van Smaak, van welke hy doordrongen was, en, om zo te spreeken, in het eene land de voortbrengzels van het andere eigenaartig maakt. Gessner heeft de Natuur zo getrouw afgeschetst, dat zyne Vertaalers zich zomtyds in de onmogelykheid bevonden, om ze op eene andere wyze te schilderen, en zy hebben dezelve in hunne Werken overgebragt, zo lang zy zich te vrede hielden met gessner letterlyk te vertaalen. 't Is die getrouwe naavolging, welke hem, naa hem tot Dichter gevormd te hebben, ten Schilder schiep. Hy hadt eerst van zyne Tafereelen zo veele Gezangen gemaakt, en vervolgens maakte hy van zyne Gezangen zo veele Tafereelen. Hy schilderde bevallig het Land, 't geen hy zo bevallig beschreeven hadt. Hy geeft in zyne Brieven, over het Land, een verslag van de middelen, welke hem hebben doen slaagen in eene kunst, van welke hy op zyn vier en dertigste jaar de eerste beginzels niet kende: dan hy ontveinst niet, welk een baat hy gehad hebbe van zyne Dichterlyke oefeningen. ‘De Dichtkunst,’ schryft hy, ‘is de egte Zuster van de Schilderkunst. De Schilder moet niet verzuimen de Werken der beste Dichteren te leezen; zy verryken zy- | |
[pagina 221]
| |
ne Verbeeldingskragt met de schoonste Tafereelen.’ Doch prees hy den Schilder de Dichtwerken aan, hy wilde 'er de Muzyk en alle de fraaije Kunsten byvoegen. 't Is niet zonder doelwit, dat de Grieken van de Zanggodinnen ééne Familie gemaakt hebben. De wyze en de werktuigen mogen verschillen; het Schoone te treffen is het algemeen oogmerk der Dichteren en der Kunstenaaren: dit denkbeeldig Schoon vertoonde zich onophoudelyk aan het oog en de verbeelding van gessner. Wanneer wy voorts dien Dichter en Schilder, als Mensch, beschouwen, worden wy getroffen door zyne Deugden en Begaafdheden, en overtuigd, dat niets den Smaak voor het Goede meer aankweekt dan het Gevoel van het Schoone. Als Vriend, als Egtgenoot, als Vader, als Regent, als Burger, hy vertoont zich altoos in het bevalligst licht. - Gelukkig in zyn huislyk leeven, bezat hy haar, aan welke hy reeds zyn Roman Daphnis hadt opgedraagen, die hem de zagtste schilderingen hadt ingeboezemd, en hem schreef: ‘Hoe kunt gy de eerste dagen van het Voorjaar in de Stad blyven? Hebt gy het verzaakt de velden te zien groenen, en de boomen de bloezems te zien ontwikkelen? Kom by ons op 't Land, gy zult 'er het Voorjaar, gy zult 'er my vinden. Mejuffrouw N .... heeft my gezegd, dat gy een Werk, Daphnis getyteld, geschreeven hebt; en ondertusschen laat gy my des onkundig. Gy hebt egter gemerkt, dat uw laatste Gezang my zeer behaagde: ik zing het alle dagen. Kom, zonder in gebreke te blyven, op overmorgen; ik zal u 's avonds onder den Lommer afwagten; maar breng uw Daphnis mede; zonder deezen zyt gy nooit van myn dagen myn Vriend.’ - ‘Zie daar,’ antwoordde gessner, ‘Daphnis, zie hem gedrukt. Aan wien zou ik dit Werk liever opdraagen dan aan u; naardemaal uwe goedkeuring voor my de dierbaarste van alle is: en dewyl, indien in myn Werk de Liefde natuurlyk getroffen is, ik zulks alleen aan u verschuldigd ben? Wanneer ik aan Philis dagt, dagt ik om u, en ik was zelve Daphnis. Het gelukkig denkbeeld voor myn hart, om deezen kleinen Roman te schryven! - Overmorgen, welk een genoegen! - overmorgen zal ik onder den Lommer zitten. - Ik zal den Voortyd, ik zal u zien!’ Op een anderen tyd schreef hy: ‘Ik begeer geene | |
[pagina 222]
| |
andere belooning voor myne Zangen, ik ding na geen anderen roem, dan dat ik, aan uwe zyde gezeten, uwe schoone oogen op de myne gevestigd zie, terwyl gy, met een lieven glimplach, my uwe goedkeuring aankundigt.’ Zyne Egtgenoote bezat, by eene zeldzaame Schoonheid, de zagtste Zeden en het verpligtendste Character. Hy hadt in haar eene zorgvuld ge beschermster zyner agtinge gevonden; haar smaak was kiesch, en haar oordeel verlicht. Gelukkig, daarenboven, in zyne Kinderen; één derzelven gaf hem hoope, dat hy ten eenigen tyde een beroemd Schilder zou worden. Allen, die de Werken van gessner geleezen hebben, zal het niet moeilyk vallen te gelooven, dat hy, in zyn Huisgezin gezeten, vergeleeken moge worden met racine, die, met zyne Kinderen vrolyk zynde, eene uitnoodiging ten Hove afsloeg, om een Karper met hun te eeten. - Gessner hadt dezelfde tederhartigheid, dezelfde goedaartigheid. Uit den aart was hy zwaargeestig, maar zyn gelaat ontfronste zich, op 't zien speelen zyner Kinderen. Hy bragt in 't gezelschap die goede braafheid mede, welke zo zeldzaam en agtenswaardig is. Als hy met zyne goede Vrienden aan tafel zat, gaf hy zich toe in die onschuldige boert, welke de gelegenheid mede bragt. Zyn Spraak was leevend en vuurig; maar hy moest de zodanigen, met welken hy in gesprek tradt, kennen, en van hun houden. Zyne agterhoudenheid, omtrent Vreemdelingen, geleek naar vreesagtigheid, en zyne zedigheid zette hem een styf voorkomen by. Zie hier, op welk eene wyze ik van hem, in myne Reize door Zwitzerland, gesprooken heb: ‘Ik verliet Zurich niet, zonder een bezoek afgelegd te hebben by den Heer gessner. Ik heb hem een allereenvoudigst Man gevonden. Gy kunt niet gelooven, welk een gevoel van agting het Verstand inboezemt, als het bekleed is met Zedigheid. Hoe veelen zeggen u: Ik ben de Dichter! Ik! De Heer gessner doet niets voor, zyne vermaardheid doet hem opzoeken. Hy behoeft, gelyk veele anderen, niet te zeggen: ô heilige Vermaardheid! mag ik u bïdden, spreek een weinig van my.’ Eene der onschatbaare voordeelen van de Gemeenebest-Regeeringen is, dat dezelve op Zeden en Bekwaamheden prys stellen. Het Verstand en de Braafheid komen 'er zonder kunstenaary tot Waardigheden. Gessner sleet de | |
[pagina 223]
| |
helft zyner dagen in de eerste Staatsbedieningen. In den Jaare MDCCLXV werd hy tot den Grooten Raad, in den Jaare MDCCLXVII tot den Kleinen Raad geroepen. In den Jaare MDCCLXVIII kreeg hy de Bailjuwadie van Ehrlibach, die van de vier Gardes in MDCCLXXVI. Het Watermeesterschap werd hem opgedraagen in 't Jaar MDCCLXXXI, en hy, in den Jaare MDCCLXXXVII, voor nog zes jaaren, in die waardigheid verzogt aan te blyven. Hy vervulde alle de posten, waarin hy geplaatst werd, met de uiterste nauwkeurigheid; hy onttrok 'er zich niet aan, wat 'er ook mogt voorkomen. ‘Ik kan,’ schreef hy my, ‘u niet bezoeken, ik ga na den Raad.’ Het uur riep hem: dat heilig uur sloeg voor hem niet te vergeefsch. Buiten den Raad vondt hy veele gelegenheden, om zich voorzigtig, en zonder des vertoon te maaken, van zynen pligt te kwyten. Zyn hart was vervuld met liefde voor het Gemeenebest. Hy nam vuurig deel in het geluk en den roem zyner Medeburgeren, en moedigde allen, die ter eere van hun Land konden medewerken, aan. De jonge fischer is de laatste geweest, aan wien gessner, weinig tyds voor zynen dood, bewyzen van yver, bescherming en hoogagting, gegeeven heeft. De Keizerin van Rusland, de onsterflyke catharina de II, heeft aan gessner een kenteken van hoogagting gegeeven, door hem een Gouden Gedenkpenning te schenken. Alle Vreemdelingen, van welk een Rang, en welk Volk, zy ook mogten weezen, Prinsen, Staatsdienaars, Dichters, Geleerden, Russen, Engelschen, Franschen, Duitschers, Italiaanen, gaven hem, zonder ophouden, andere niet min streelende blyken van agting. Men oordeelde de reis na Zwitzerland slegts ten halve gedaan te hebben, indien men gessner niet gezien, zyne Werken of zyn Portrait zich niet eigen gemaakt hadt, welke gedenktekens men zorgvuldig bewaarde. Men ging hem opzoeken tot in zyn eenzaam Landverblyf, ‘waar hy zo gelukkig was als een Herder in de Gulden Eeuw, en zo ryk als een Koning.’ De fraaije Letteren, zyn Vaderland, en Europa, hebben hem verlooren op den tweeden van Lentemaand, des Jaars MDCCLXXXVIII, wanneer hy aan eene Beroerte stierf. Zyne Medeburgers zullen niet in gebreke blyven, om aan de Naakomelingschap eene Leevensgeschiedenis te schenken van eenen hooggeschatten Dichter; | |
[pagina 224]
| |
ik heb slegts eenige algemeene trekken kunnen opgeeven. Genoeg heb ik hun gessner gekend, om hem hoog te agten, te beminnen en te betreuren; doch al te weinig, om my te verbeelden dat dit Berigt genoegzaam zy. Het Geboortelot hadt ons op te grooten afstand van elkander geplaatst; wy konden slegts van verre kennis houden. Ik heb den Dichter en Schilder der Natuur geprezen, met die waarheid en eenvoudigheid, welke my dagt dat hem best voegde: dat anderen hem bezingen, die zich by zyn Vaderland, en de Zanggodinnen, zo verdienstlyk gemaakt heeft. Ik kom in bekooring, om met een zyner Landgenooten uit te roepen:
Heu cecidit; cecinit qui primi funera fratris,
Quis, rogo, Gessneri funera maesta canet?Ga naar voetnoot(*)
Maar ik verneem, dat Lykzangen niet alleen den Dichter beweenden; doch dat men hem een Gedenkteken zal opregten. Dit Gedenkteken, geplaatst op een der schoonste plaatzen der wereld, zal tot een verschiet-gezigt strekken op een openbaaren wandelweg, en zien na de twee Rivieren, de Sil en de Limmat. Men verwagte hier geen heerlyk Praalgraf, bestaande uit grootsche Pyramiden en lange Obelisken, die den Reiziger zo koud laaten als het Marmer, waar uit ze gehouwen zyn. Niets van die trotsche weelde ziet men in Zwitzerland. De gedagtenissen der Overwinningen van murat, van morgatten, van noestels, van sempach, die de kluisters van Zwitzerland verbraken, die van willem tell en wenkelried, de eerste Verlossers, zyn bewaard, met eene geen vertoon maakende nederigheid. Een Steen, met een tydaanwyzend opschrift, drukken dikwyls de aangelegenste gebeurtenissen uit by deeze Zoonen der Vryheid. Het Gedenkteken voor gessner zal weinig kosten; doch het gezigt daar van, in de ziel des voorby trekkenden Reizigers, eene zagte droefenis wekken, overeenstemmende met de gevoelens, die de Werken diens Dichters inboezemen. Opregte traanen zullen dit eenvoudig en schilderagtig Gedenkteken vereeren; een Gedenkteken, 't welk ondertusschen zo duurzaam zal zyn als de Schriften van gessner, en de Werken van den beroemden Kunstenaar, die de Inwoonders van Zurich uit Frankryk | |
[pagina 225]
| |
hebben ontboden, om hunne Eerbetooningen te vereeuwigen. Houdon, die zo veel vlyts betoond heeft, om ons de trekken van voltaire uit te drukken, wiens beitel aan America washington, en aan Parys la fayette schonk; Hy is het, die in een vernuftig zinnebeeld zal uitdrukken wie gessner geweest is. De Faam, welke nooit rust, en wier uitdeelende handen hier en daar Kroonen en Lauwerkranssen zich laat ontvallen, zal aan de stille boorden van de Limmat het Grafteken van gessner ontdekken, zich ophouden, nederdaalen, en een haarer Kranssen 'er om vlegten. Deeze zinspeeling, waarvan het denkbeeld geheel dichterlyk is, geeft getrouw de gedagten op van allen, aan welken de gedagtenis van gessner dierbaar is. Ik zou willen, en misschien is die wensch reeds daadlyk vervuld; ik zou willen, dat het opschrift aanduidde, hoe zeer de Zanggodinnen zorge hadden moeten draagen voor een Dichter, die alleen voor haar geleefd hadt. Indien ik met deeze taak belast was, zou ik deeze Dogters des Hemels vraagen, en dus aanspreeken:
Vestrum erat, ô Musae, properanti obsistere morti,
Duraque divino flectere fata sono.
Vos decuit vitam longum producere in aevum
Vati, qui vestros auxit honore choros;
Et tu Phaebe pater, vacuam depone pharetram
Frange arcum, imbelli projice tela manu.
Si nequeant haec arma tuos defendere Vates,
Projice tela manu, jam nihil ista valent
Abjice & herbarum succos, limphasque salubres
Et medicos cantus, si nihil ista juvant.
Maar deeze loflyke taak is reeds volbragt: reeds heeft men den Dichter, die niet meer is, geroemd op de eenvoudigste, doch treffendste wyze. Men vindt in de Zwitzersche Gezangen die schikkingen, welke ons den trant der Ouden herinneren. Ik zal hier alleen de vertaaling geeven van de kortste en hartroerendste Herderskout, in welke zyne Landgenooten hunne droefheid uitdrukkenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 226]
| |
De dood van Gessner.Philon. Lieve lyda! keer weder, leg uwe veelkleurige Linten af; ontsnoer uwe hairvlegten; maak een krans van Cypressen; de Zanger van ons Land leeft niet meer; gaa weenen met uwe Gezellinnen; en wanneer de Maan zich van achteren het Pynboomenbosch zal verheffen, zult gy met haar komen in de beemd, digt by 't woud. Zo sprak philon tot lyda. De bekoorelyke jonge Dogter stondt spraakloos, traanen lekten uit haar blaauwe oogen, langs haare bleek bestorve wangen; zy keerde weder, om het droevig nieuws haar Gezellinnen aan te kondigen. De geheele streek was, op één oogenblik, in droefheid gedompeld. De stem der jeugdige Herderen liet zich niet meer hooren; de ruispyp zweeg; en men hoorde, by tusschenpoozen, niets dan het blaeten van een afgedwaald Schaap. Gezeten aan den oever eener Riviere, die het Bosch in twee deelen scheidt, vlogten de Herders, onder een droevig stilzwygen, Lykkranssen van Cypressen. De dag was stil; nog stiller de avond; de Maan, als opgewekt door deeze staatlyke stilte, rees vroegtydig. Met lyda kwamen in de Beemd, met een langzaamen tred, langs *aanen van oude Eikenboomen, de Herders en Herderinnen. De Vogeltjes zweegen; zy durfden niet vliegen. Het Boomloof hing onbeweegelyk. De Beek vergat het ruischen. Die droefheid was heilig voor alle weezens. Philon. Zyt gy daar? Ja, luidde het antwoord. Philon. Volgt my in orde. Wy zullen deeze Steenen mede neemen, dezelve brengen onder de oude Eiken, met mosch bedekt, en 'er een Altaar van vervaardigen. | |
[pagina 227]
| |
Allen volgden zy, zonder onder den weg één woord te spreeken, en binnen kort was het Altaar gebouwd. Philon. Plaatst gy uwe Cypressekranssen op 't Altaar, en dat wy ze ieder op onze wyze heiligen, aan de gedagtenis van gessner. Ik offer den mynen aan den lieflyken Zanger onzer streeken. Ik wyd den mynen, sprak cleon, aan den Vriend van geestige vrolykheid. Ik heilig den mynen, zei egle, aan den verstandigen en gevoeligen gessner. Ik schenk deezen, vervolgde theis, aan den menschlievenden Regent, aan den Volklievenden Burger, aan den getrouwen Vriend, aan den tederen Vader, aan den besten Egtgenoot. Lyda tradt op haare beurt toe, met de woorden: ik heilig myn Cypreskrans aan den Deugdzaamsten..... Snikkende bedekte zy haar aangezigt, nat van traanen, met heure hairen, en boog voor 't Altaar neder. Allen volgden haar: men zweeg. Eene ligte Aardbeeving deedt zich door den gantschen Oord voelen, en gaf getuigenis van het aandeel, 't welk de geheele Natuur nam in het verlies van haar geliefden Zanger. De Herderstoet keerde in dezelfde orde weder. Elk ging in zyn eigen Hut weenen; elk keerde, in het verwyderend heenen gaan, de natbetraande oogen na het nederig Grafteken, geheiligd door altoosduurende rouwe.
Deeze Herderszang, die, in zyne treffende eenvoudigheid, de oude Zangen navolgt, waar van de Grieken ons voorbeelden gegeeven hebben, doch die maar al te schaars zyn nagevolgd, twyfel ik niet, of zal met vertederde harten geleezen worden, door allen, wien 't aan geen gevoel ontbreektGa naar voetnoot(§). |
|