Opvoedings-lessen.
I. Ouders moeten steeds, van de allertederste jaaren hunner kinderen af aan, het Character en den natuurlyken imborst van dezelve leeren kennen; 'er zich by aanhoudendheid op toeleggen, om tot deeze kennis te komen, en zich benaarstigen, om de eerste beginzelen van het kwaad, 't geen zy in dezelve bespeuren, tegen te gaan en uitteroeijen: ten einde deeze kwaade neigingen geene diepe wortelen mogen schieten, tot derzelver eeuwig verderf. Ouders, welke lagchen om het kwaad, 't geen hunne kinderen bedryven, en derzelver zondige uitdrukkingen en daaden met vreugde en verwondering aanzien, als uitwerkzels van een vlug verstand, prenten het kwaad meer en meer in het hart der kinderen; waar door het een gewoonte, ja, een tweede natuur wordt; welke naderhand, niet dan zeer zelden, en dan nog wel met veel moeite, kan ten goede gebogen worden. Van dergelyke verzuimen zullen dusdanige nalatige Ouders voor den Regterstoel van den ontzaglyken en alwetenden God eens rekenschap moeten geeven.
II. Om de hardnekkigheid en hoofdigheid in de kinderen te dempen, behoorden de Ouders, al van de wieg af aan, te beginnen, om hen tegen te gaan, eer ze nog weeten kunnen, waarom dit geschiedt. En wanneer de eerste vonken van oordeel in hen beginnen te lichten, behoorde hen ook gezegd te worden, waarom men ze tegenspreekt; namentlyk, om dat de reden zich tegens hunne driften kant; op dat ze dus by tyds gewoon worden hunnen wil aan de reden te onderwerpen. Zoo men dit niet doet, valt de genezing van deeze ziekte vry wat moeijelyker in de volwassenen, die door veel aanpryzens en kwaade opvoeding daar in verhard zyn.
III. Ouders kunnen hunne kinderen niet te dikwyls vermaanen, noch te sterk inprenten, om zich toch naauwkeurig voor het bywoonen van kwaade gezelschappen en losse jonge lieden te wagten; want niets, niets, is 'er, waar door de jeugd meer tot het bedryven van ongeregeldheden verleid wordt, dan door zondige voorbeelden van ligte, onbandige en ongodsdienstige medgezellen. Kwade zamensprekingen bederven meest altoos, 't zy vroeg of laat, de goede zeden: zoo heeft de droevige endervinding dikwyls geleerd, dat een Jongeling, (en dit is ook toepasselyk op eene jonge Dochter,) die eerst een afkeer hadt van het begaan van zonden, vervolgens dezelve heeft aangezien met onverschilligheid; daar na die met vermaak bygewoond en mede bedreeven, en eindelyk tot dezelfde uitgietinge van boosheid is vervallen, als zyne andere goddelooze medgezellen.