Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeven over het vogt, uit den dampkring opgeslurpt door verscheide zelfstandigheden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene zekere hoeveelheid van elk der hier onder gemelde Zelfstandigheden in den zuiverst mogelyken staat genomen hebbende, stelde ik dezelve op schoone Porceleine Schotels, vier en twintig uuren lang, in de drooge Lugt van eene zeer warme Kamer, die verscheide maanden gedroogd was door een Kachel; de laatste zes uuren was de Hette geweest 85o van fahrenheits Thermometer. Ik ging in de Kamer met eene zeer nauwkeurige schaal, en woog gelyke hoeveelheden af van de onderscheide Zelfstandigheden, in de onderstaande Tafel uitgedruktGa naar voetnoot(*). Dit gedaan, en elke Zelfstandigheid even eens uitgespreid zynde op zuivere Porceleine Schotels, werden ze gebragt in een zeer ruim onbewoond Vertrek, op de tweede Verdieping, waar ze acht en veertig uuren blootgesteld wierden in 't midden van 't Vertrek: de Thermometer stondt op 45o. Vervolgens werden ze in dat Vertrek gewoogen, en van de ondergemelde zwaarte bevonden: Het Gewigt, in deeze Proeven gebruikt, was Keulsch Gewigt; de Deelen, of kleinste verdeelingen, waren = 1/65586 Deelen van een Mark; bygevolge maaken 1000 van deeze Deelen omtrent 52¾ Greinen Troys Gewigt. Vervolgens plaatsten wy die Stoffen in een zeer vogtige Kelder, zetten ze op tafel, in 't midden van een verwelf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zel, waar de Lugt, naar 't uitwyzen van den Hygrometer, geheel met vogt vervuld was. De Thermometer stondt op 45o. In deezen staat bleeven zy drie dagen en drie nagten; het verwelfzel was, geduurende al dien tyd, met natte linnen doeken behangen, om de Lugt zo vogtig mogelyk te maaken: de deur van de Kelder was geslooten. Naa het verloop van drie dagen ging ik in de Kelder, met myn schaal, en woog aldaar de Zelfstandigheden: waar zy de in de Tafel gemelde zwaarte opleverden. Ik deed het Zilverdraad 'er niet by, om dat ik dagt dat hetzelve eenige Vogtigheid van den Dampkring zou inslurpen; maar ik wilde beproeven, of een Metaal, geplaatst in eene Lugt, geheel met waterdampen opgevuld, geen klein toevoegzel van zwaarte zou krygen, door het vogt, 'er door aangetrokken, en hangen blyvende aan de oppervlakte. De uitslag der door my genomene Proeve, nogthans, schynt te toonen, dat 'er geen zodanig eene aantrekking plaats heeft tusschen het Metaal, door my gebruikt, en den wateragtigen damp, in de Lugt ontbonden. Geheel liep het buiten myne gissingen, ten opzigte van de andere Zelfstandigheden. Dewyl men weet, dat Linnen het water met zo veel greetigheids opslurpt, en dat, integendeel, Wol, Hair, Vederen, en andere dergelyke Zelfstandigheden uit het Dierenryk, met zo veel moeite nat gemaakt worden, twyfelde ik bykans niet, of het Linnen zou de vogtigheid uit den Dampkring, sterker dan eenige dier Zelfstandigheden, aantrekken; als mede dat het, in dit geval, bevonden zou worden meer waters te behelzen. Ik vond my zeer in dit gevoelen versterkt, op het bedenken van het groote verschil, in de schynbaare vogtigheid van Linnen en Wollen Kleederen, als ze beide blootgesteld zyn aan denzelfden Dampkring. Maar deeze Proeven hebben my overtuigd, dat alle myne bespiegelingen op tot dwaaling leidende gronden steunden. Het zou schynen, dat de Lichaamen, die 't gemaklykst nat worden, of het water, in deszelfs onveêrkragtige gedaante, 't gereedste ontvangen, de Lichaamen niet zyn, die in alle gevallen den wateragtigen damp, in de Lugt ontbonden, met de meeste kragt aantrekken. Mogelyk ontstaat de schynbaare vogtigheid van 't Linnen, op het aanraaken, meer uit de gereedheid, met welke die Zelfstandigheid het Water, daar in bevat, loslaat, dan uit de hoeveelheid, welke 't zelve daadlyk bevat: op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde wyze als een Lichaam, op het aanraaken, heet schynt, ingevolge dat het de hette ligt loslaat, terwyl een ander Lichaam, 't geen met de daad dezelfde maate van hette heeft, doch dezelve vaster houdt, het zintuig des Gevoels min sterk aandoet. 't Is wel bekend, dat Wollen Kleederen, als Flenel, enz. op 't lyf gedraagen, de onzigtbaare uitwaasseming sterk bevorderen. Kan dit niet voornaamlyk ontstaan uit de sterke aantrekking, welke plaats heeft tusschen de Wolle, en den wateragtigen damp, die geduurig uit het Lichaam voortkomt? - Dat het niet geheel afhangt van de warmte van dat dekzel, is klaar: want dezelfde graad van warmte, veroorzaakt door het draagen van eene andere soort van kleeding, brengt dezelfde uitwerking niet te weege. De doorwaasseming van het menschlyk Lichaam, geheel opgeslurpt wordende door een dekzel van Flenel, wordt onmiddelyk verspreid door de geheele dikte van die Zelfstandigheid, en hier door in eene breede oppervlakte blootgesteld aan de wegvoering des dampkrings: en 't verlies van deezen wateragtigen damp, welk het Flenel aan de eene zyde lydt, door uitdamping, onmiddelyk weder aan de andere vergoed wordende, ingevolge van de sterke aantrekking tusschen het Flenel en dien damp, worden de poriën van de huid ontlast, en zy vinden zich steeds omringd door een droogen, warmen en gezonden dampkring. Ik verwonder my, dat de gewoonte, om Flenel op 't bloote lyf te draagen, niet algemeener geworden is. Ik geloof dat zulks eene menigte van kwaalen zou voorkomen, en ik ken geen grooter wellust, dan de aangenaame aandoening, uit het draagen daar van herkomstig, inzonderheid, als iemand 'er eenigzins aan gewoon geworden is. 't Is een verkeerd begrip, zich te verbeelden dat het een al te warm dekzel is in den Zomer. Ik heb het gedraagen in de heetste Lugtstreeken, in alle Jaarsaisoenen, en 'er nooit eenigen hinder van gevoeld. 't Is het warm bad eener doorwaasseming, bepaald door een Linnen hembd, nat van 't zweet, 't welk de Zomerhette, onder de Zuidlyke Lugtstreeken, zo ondraagelyk maakt, maar Flenel bevordert de Doorwaasseming, en teffens de Uitdamping; en Uitdamping, gelyk bekend is, brengt stellige Koude voort. In den beginne heb ik Flenel gedraagen, niet om dat ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenig denkbeeld had van deszelfs eigenschappen; maar enkel op 't aanpryzen van een zeer bekwaam Geneesheer (Sir richard jebb); en toen ik de hier vermelde Proefneemingen begon, dagt ik weinig de natuurkundige oorzaak te zullen ontdekken van de goede uitwerkzelen, door my ondervonden, en geen denkbeeld in 't minste, om tot deeze byzonderheid te komen. - Ik zal my, egter, gelukkig agten, indien 't geen ik gezegd en gedaan heb, anderen beweegt, om de Proeve te neemen van 't geen ik met zo veel voordeels ondervond, en 't geen ik vertrouw dat zy bevinden zullen, dat zeer veel toebrengt aan de Gezondheid, en gevolglyk tot alle de genietingen en geneugten des leevens. Ik zal dan deeze Proeven, hoe gering zy ook mogen schynen, tellen onder de gelukkigste en gewigtigste, ooit door my genomen. Wat het oorspronglyk voorwerp deezer Proesneemingen aanbelangt, de ontdekking van de betrekking, welke ik dagt, dat mogelyk bestondt tusschen de warmte der gemelde Zelfstandigheden, ter Kleeding gebezigd, en derzelver vermogen, om Vogt uit den Dampkring te trekken; of, met andere woorden, tusschen de hoeveelheden van Water, daar in begreepen, en derzelver Geleidend vermogen, ten opzigte van de Hette, kon ik niet vinden, dat deeze eigenschappen, op eenigerlei wyze, van elkander afhingen, of met den anderen verbonden waren. De uitslag myner Proefneemingen, over de Geleidende Vermogens deezer Zelfstandigheden, bewaar ik tot eene volgende mededeelinge. |
|