| |
| |
| |
Verslag van een reis na, en 't verblyf van eenige dagen en nagten, op het Alpische gebergte. Door den Hoogleeraar De Saussuré.
(Journal de Physique, Sept. 1788.)
De Natuurkundigen en Liefhebbers der Natuurlyke Historie, die zich voorstellen den top van eenigen hoogen Berg te bezoeken, neemen doorgaans hunne maatregels in dier voege, dat zy daar op den Middag komen; en, denzelven beklommen hebbende, haasten zy zich om hunne Waarneemingen te doen, ten einde zy voor den avond weder kunnen afklimmen. Ingevolge hier van, bevinden zy zich, bykans op denzelfden tyd, op die verbaazende hoogten, geduurende eenige oogenblikken; en, derhalven, kunnen zy zich geen rechtmaatig denkbeeld vormen van de Lugtsgesteltenis op andere tyden van den dag, veel min nog geduurende den nagt.
Het scheen my toe, een gewigtig stuk te zyn dit soort van open vak in onze Kundigheden van den Dampkring aan te vullen, door, op een hoogen Bergtop, een lang genoeg verblyf te houden, tot het bepaalen van den daaglykschen loop der Weêrkundige Werktuigen, de Barometer, de Thermometer, de Hygrometer, de Electrometer; en de gelegenheden te bespieden, om den oorsprong na te gaan van verschillende Lugtverschynzelen, als Regenvlaagen, Winden, Onweêren.
Deeze begeerte was vermeerderd door die, om verscheide Proefneemingen te doen, welke ik beslooten had op Mont-Blanc in 't werk te stellen; doch die de kortheid des tyds, en ongesteldheid door de ylheid der Lugt veroorzaakt, my belet hadden te volvoeren.
Eene bekwaame plaats te vinden was de grootste zwaarigheid. Ik wilde, dat dezelve zou weezen op omtrent achttien honderd Roeden hoogte, dat ze open was, zo dat 'er de Winden en andere Verhevelingen vrylyk konden speelen. 't Zou niet bezwaarlyk gevallen zyn, een Bergtop met sneeuw overdekt te vinden, waar op dit alles zamenliep; doch het was niet doenlyk, op de Sneeuw een eenigzins vast verblyf te bouwen, 't zy uit hoofde van de onbestendigheid der Werktuigen, wel- | |
| |
ke men aldaar zou plaatzen, 't zy van wegen de koude en de vogtigheid. Nu viel het zeer bezwaarlyk, op onze Alpen, op eene zo groote hoogte, eene rots te vinden, zonder Sneeuw, en altoos toeganglyk en ruim genoeg om 'er eene soort van verblyf te stigten.
De Heer exchaquet, dien ik over dit Ontwerp raadpleegde, onderrigtte my, dat ik op den weg, nieuwlings ontdekt, welke van Chamouni na Courmayeur loopt, Talcul voorby trekkende, zodanige rotzen, als ik wenschte, zou aantreffen.
My verlaatende op zyn woord, maakte ik, in 't jongste Voorjaar, myne toebereidzels tot dien Tocht, en ging, in de eerste dagen van Juny, met myn Zoon na Chamouni, om den tyd van 't schoone weêr af te wagten, en 'er my van te bedienen, zo ras dezelve daar was.
Ik nam twee kleine Tenten van Zeildoek mede; doch ik wilde daarenboven een Steenen verblyf hebben. Noodig had ik van elkander gescheidde vertrekken, niet alleen voor ons, onze Gidsen; maar om dat de Magnetometer en het Kompas van elkander verwyderd moesten weezen, ten einde derzelver veranderingen geen invloed op elkander zouden hebben. Ik zond, derhalven, lieden voor uit, om die steenen hut te vervaardigen.
Wanneer dezelve voltooid, en het schoone Weêr bestendig genoeg geworden was, vertrokken wy van Chamouni. Op den eersten dag, den tweeden van July, gingen wy onder onze Tenten rusten op Talcul; dus wordt eene plaats, met gras begroeid, geheeten, gelegen aan den kant van een klein Meir, beslooten tusschen het uiteinde van de Ysbedding des Bois, en den voet van eene Rots, bekend onder den naam van Montagne de Talcul. 's Anderen daags toogen wy, 's morgens ten half zes uuren, op reis, en bereikten ten half één onze hut. Ik heb aan deeze plaats den naam van Col du Geant gegeeven; dewyl dezelve daadlyk aan den ingang is van de engte, door welke men na Courmayeur afdaalt, en dewyl de meest uitsteekende Berg in de nabuurschap, en die over deeze engte of hals heen ziet, de Geant is; een hooge scherpe punt, die zich van het Meir van Geneve zeer wel laat onderkennen. De naam van Talcul, een Berg, die tusschen de zes en zeven uuren gaans van deeze rotzen aflegt, pastte 'er niet aan.
| |
| |
Van Talcul na Col du Geant trekkende, konden wy niet over de Ysbedding van Trelaporte, welke onze voorgangers 't laatste jaar betreeden hadden, heen gaan; de spleeten van die Ysbedding waren open en ontbloot van Sneeuw, zo dat dezelve geheel niet te betreeden was: wy waren genoodzaakt den voet te volgen van een hoogen Bergtop, la Noire, langs zeer steil afhellende schuinten, omringd van diepe spleeten. Onze Gidsen verzekerden ons, dat deeze weg veel gevaarlyker was, dan dien wy voorleden jaar namen; doch ik telde deeze verzekeringe zeer weinig; 't zy om dat het tegenwoordige gevaar altoos veel grooter toeschynt, dan het voorledene; 't zy om dat de Gidsen denken de Reizigers te vleijen, met hun te verhaalen, dat zy groote gevaaren ontworsteld zyn. Maar met dit alles is 't waar, dat de doortocht van de Noire met de daad gevaarlyk is; en dewyl het in den nagt geregend hadt, zou het onmogelyk geweest hebben over die harde en steil schuins liggende Sneeuw heen te gaan, indien 's avonds, toen de Sneeuw zagt geworden was, naa de warmte der zonne, onze Lieden den weg niet hadden afgebaakend.
Wy liepen, vervolgens, even als op Mont-Blanc, gevaar van Spleeten, verborgen onder dunne sneeuwvlaagen. Deeze Spleeten worden min veelvuldig en kleiner na het hoogste van den Berg, en wy streelden ons met de gedagten, dat wy de gevaarlykste reeds voorby waren, wanneer wy op 't onverwagtst hoorden schreeuwen: Touwen! Touwen! Men vorderde dezelve om alexis balmat, een der Draageren van ons goed, die ons omtrent honderd schreeden vooruit ging, uit de diepte der Ysbedding te haalen. Hy was oogenbliklyk van tusschen zyne Makkers verdweenen, ingezwolgen door een wyde Spleet, zestig voeten diep. Gelukkig, dat, halver weg, dat is, op de diepte van dertig voeten, een sneeuwklomp vast zat, waar op hy nederkwam. In zyn val hadt hy geen ander ongemak gekreegen, dan eenige schrabben in 't aangezigt. Zyn beste Vriend, p.j. favret, deedt zich op staanden voet aan touwen vastbinden en nederzakken, om hem wel vast te binden: wy haalden hun beiden, den een naa den ander, op. Alexis balmat, 'er uitkomende, was een weinig bleek; doch hy toonde geene ontsteltenis: hy nam ons pak weder op, en toog met eene onveranderlyke gerustheid op reis.
Het tydstip van onze aankomst op de bedoelde plaats,
| |
| |
was niet, gelyk doorgaans, het oogenblik van voldoening. Ik zag terstond, en met leedweezen, uit de vergelyking van de ligging onzer hutte, met de my bekende hoogten, dat dezelve de hoogte niet hadt van achttien honderd Roeden, welke ik verhoopte; voorts vond ik die hut zeer klein; dezelve haalde niet meer dan zes voeten in 't vierkant, en was zo laag, dat men 'er niet rechtovereinde in kon staan; de steenen waren zo slegt zamengevoegd, dat de sneeuw 'er doorgejaagd was, en het gebouw half vervulde. De plaats op den Berg, waar wy onze Tenten moesten opslaan, en aan welker uiteinde het slegt vervaardigde Gebouw stondt, was bepaald tusschen twee zeer naauwe en ongelyke Ysbeddingen, aan alle kanten omringd met afhangende sneeuw, en rotzen zo steil, dat ze als over afgronden heen hingen. - Tot een verblyf van verscheide dagen, leverde deeze plaats geen aangenaam vooruitzigt op; maar om een fraay gezigt te hebben, was dezelve uitsteekend. Aan den kant van Italie hadden wy een gezigteinder, van eene onmeetbaare uitgestrektheid, zamengesteld uit verdubbelde Bergketens, gedeeltlyk met sneeuw bedekt, tusschen welke wy, egter, eenige Bosschen, als mede schoone bebouwde Valeijen ontdekten. Aan den kant van Savoye vertoonden Mont - Blanc, Geant en de tusschenbeide komende Bergtoppen, een zeer groot Tafereel, vol verscheidenheid, en hoogst belangryk.
De draagers van onzen Voorraad en Werktuigen keerden onmiddelyk na Chamouni te rug; doch ik hield, behalven myn Lyfknegt, vier der beste Gidsen by my, om ons te helpen in onze Werkzaamlieden, en om beurtlings Koolen en Leeftocht van Courmayeur te haalen.
Zo ras zy uitgerust waren en zich ververscht hadden, wilde ik, dat zy de noodige schikkingen zouden maaken tot myn verblyf; doch een overblyfzel van de vermoeidheid en het vooruitzigt van de moeilykheden, welke zy zouden moeten uitstaan in dit verblyf, benam hun kragt en moed. Wanneer ondertusschen de koelte van den avond zich deedt gevoelen, begreepen zy, dat zy om een nagtverblyf moesten denken. Zy begonnen toen de groote losse brokken Granitsteen, die den grond van onze verblyfplaats uitmaakten, een weinig te schikken, en de Tenten uit te spannen, om 'er den nagt onder te blyven: want de steenen hut was onbewoonbaar, tot dat men dezelve verbeterd hadt, en eene bed- | |
| |
ding van ys, welke men vondt onder de sneeuw, waar mede dezelve vervuld was, weggenomen hadt.
Ik zag terstond myne Werktuigen na, en nam de proef van de zodanige, die eenige voorbereiding noodig hadden; ongelukkig bevond ik tot myn hartzeer beide myne Barometers ongesteld; de groote droogte, welke wy gehad hadden, zints ons vertrek van Chamouni, was 'er oorzaak van; 'er was nogthans geen lugt ingekomen, en ik herstelde 'er één, door het middel, 't welk de oorzaak van 't kwaad aanwees; ik hieldt ze steeds in natte linnen doeken, de vogtigheid zette het ingedroogde uit, en de kwikbuis kon 'er in.
Schoon slegt genoeg gelegerd, sliepen wy zeer gerust; die slaap herstelde onze kragten, en gaf ons moed. 's Morgens gingen wy met yver aan 't werk, om ons steenen gebouw van ys te ontledigen, en zo veel te verhoogen, dat wy 'er overeinde in konden staan; wy vervaardigden voetstukken voor den Magnetometer, voor het Kompas, voor het werktuig om een Meridiaan te trekken, en vingen zelfs aan met het doen eeniger Waarneemingen. - Onze Gidsen, die eene Weêrsverandering voorzagen, bevlytigden zich bovenal, om onze Tenten wel vast te maaken; een werk, zeer moeilyk op deeze plaats, enger dan de Tenten zelve, ongelyk, en zamengesteld uit groote niet zamenhangende stukken.
Wy waren zeer gelukkig dat men alle deeze voorzorgen genomen hadt: want in den volgenden nagt, tusschen den vierden en vyfden July, werden wy overvallen door het verschriklykst onweêr, waar van ik immer ooggetuige was. Een uur naa middernagt, stak een Zuidwesten wind, met zulk een geweld, op, dat ik alle oogenblikken dagt, dat de steenen hut, waar in ik met myn Zoon lag, zou weggevoerd worden. Deeze wind hadt dit byzondere, dat dezelve op vaste wederkeerende tyden afgebrooken wierdt, door de volmaaktste kalmte; in deeze tusschenpoozen hoorden wy den wind onder ons blaazen in de diepte der Valei van l'Allée-Blance, terwyl de volkomenste stilte rondsom ons heerschte. Maar die stille vlaagen werden gevolgd door onuitspreeklyk sterke rukwinden; het waren herhaalde vlagen, gelykende naar 't losbranden van geschut; wy voelden den Berg onder onze matrassen beeven; de wind joeg door de reeten van de steenen onzer hutte; dezelve nam zelfs ééns myne lakens en dekens weg, zo dat ik
| |
| |
van 't hoofd tot de voeten koud werd. Met het aanbreeken van den dag, ging de wind een weinig leggen; maar dezelve stak welhaast weder op, en keerde te rug, van sneeuw vergezeld, die van alle kanten in onze hut drong. Wy namen toen den toevlugt tot een onzer Tenten, waar wy ons veiliger oordeelden. Wy vonden hier de Gidsen steeds verpligt om de staaken der Tenten vast te houden, uit vreeze, dat het geweld des winds dezelve zou omsmyten en de Tenten wegvoeren. 's Morgens omtrent zeven uuren kwam 'er Hagel en Donder by den storm. De Donderslagen volgden elkander, zonder tusschenpoozing; een Blixem schoot zo digt by ons neder, dat wy een vonk onderscheiden hoorden, die 'er uit schoot, al stuitend afrollende langs het natie doek van de Tent, vlak agter de plaats, waar myn Zoon zich bevondt. De lugt was dermaate met Electrike stoffe vervuld, dat, zo ras als ik enkel de punt van den Electrometer buiten de Tent stak, de bolletjes, zo verre als de draadjes toelieten, zich van elkander verwyderden; en bykans by elken Donderslag werdt de Electriciteit van Positief, Negatief of omgekeerd. Op dat men zich een denkbeeld van de kragt des Winds vorme, zal ik alleen vermelden, dat onze Gidsen, leevensmiddelen zullende haalen uit de andere Tent, tweemaalen ten dien einde één der tusschenpoozen verkooren, waar in de wind een weinig scheen te gaan leggen, en zy op de helft van den weg, schoon de Tenten slegts tusschen de zestien en achttien voeten van elkander stonden, zodaniger wyze door een windvlaag werden getroffen, dat zy, om niet in de diepte weggevoerd te worden, verpligt waren zich vast te houden aan eene rots, gelukkig ter halver weg staande, en daar tusschen de twee en drie minuuten bleeven, terwyl de kleederen over hun hoofd sloegen, en de hagel met scherpe punten het lichaam teisterde, eer zy zich weder op weg durfden begeeven.
Omtrent den middag helderde de Lugt op, en de Heer exchaquet, die 's avonds te vooren, met vier Gidsen, ons een bezoek was komen geeven, en het ongeluk hadt, om met ons dien elendigen nagt en stormagtigen morgen door te brengen, bediende zich van dit bedaaren, om weder te keeren, na Courmayeur afdaalende.
Wat ons betreft, wy waren zeer voldaan in te zien, dat wy met onze beschutzels, hoe elendig zy waren, wederstand konden bieden aan de zamenspannende elementen; en, wel verzekerd, dat het bykans onmogelyk was, sleg- | |
| |
ter weêr te krygen, vonden wy ons verzekerd tegen de vrees voor de Onweêrsvlaagen, welke men ons, als zeer gevaarlyk op de hoogten beschreeven hadt. Wy zetten daarom de noodige schikkingen tot het doen onzer Waarneemingen voort, en begonnen 's anderen daags een geregelde en onafgebrooken opeenvolging te vormen. Als het Weêr niet te slegt was, stondt myn Zoon 's morgens ten vier uuren op, om de Weêrkundige Waarneemingen te beginnen; ik rees ten zeven uuren op; maar ik waakte daarentegen tot middernagt; myn Zoon ging ten tien uuren slaapen. Over dag hadden wy ieder onze bepaalde bezigheden.
Dit werkzaam leeven deedt onzen tyd, met allen spoed, voorby snellen; maar wy stonden veel koude uit, als het slegt weêr was, en op de meeste avonden, zelfs op schoone dagen. Byna alle avonden, omtrent vyf uuren, begon een wind op te steeken, die van de met sneeuw bedekte uitsteekzels, ten noorden en ten westen van ons, kwam; deeze wind, dikwyls met sneeuw en hagel vergezeld, was ten uitersten koud en lastig. De warmste kleederen, bonte rokken, konden ons tegen de koude niet beschutten. Wy konden in onze kleine Tenten geen vuur ontsteeken, en onze jammerhartige Hut, vol spleeten, door welken wy den dag konden zien, werdt niet verwarmd door het vuur onzer kleine komvooren. De koolen zelfs brandden niet in die yle lugt dan zeer traaglyk, en als men 'er sterk in blies, en indien wy in 't einde onze voeten en beenen gewarmd hadden, bleef ons lyf altoos koud door den wind, die door onze Hut heen woey. In die oogenblikken moeide het ons te minder, dat wy niet meer dan zeventien honderd en drie en zestig Roeden verheeven waren boven het waterpas der zee; want hooger viel de koude nog lastiger; wy konden ons des te beter over dit gemis van een grooter hoogte getroosten: dewyl wy ons omtrent honderd en tachtig Roeden hooger bevonden dan de top van Buet, die, eenige jaaren geleden, gehouden werdt voor de grootste hoogte, op de Alpen beklimbaar.
Omtrent tien uuren 's avonds bedaarde de wind: op dat uur liet ik myn Zoon in de Hut zyn nagtrust neemen; ik ging dan in de Tent, waar het Kompas stondt, dekte my met een bonten rok, en ging met een warmen steen aan myne voeten, de aantekeningen, welken ik over dag gemaakt had, in 't net brengen. By tusschenpoozen ging ik uit, om myne Werktuigen en de Lugtsgesteltenis waar
| |
| |
te neemen, die doorgaans zeer zuiver was. Die twee uuren van afzondering en bespiegeling dagten my allerbekoorelykst; vervolgens ging ik in de Hut by myn Zoon op myn matras leggen, en ik had eene zo geruste slaap, als immer op myn Ledikant, in de Stad.
De zestiende en laatste avond, welken wy doorbragten op Col du Geant, was van eene verrukkende schoonheid. 't Scheen dat deeze hooge bergtoppen niet wilden toelaaten, dat wy ze zonder hartzeer verlieten. De koude wind, die de meeste avonden zo lastig maakte, blies dien avond niet op. De Bergtoppen, die over ons heen staken, en de Sneeuwvlakten, welke dezelve van één scheidden, namen de schoonste kleurschakeringen van roozerood en karmozyn aan; geheel de Gezigteinder van Italie scheen geboord met een breeden purperen rand, en de volle Maan verhief zich boven dien rand, met de majesteit van eene Koningin, en schoon vermillioen van gelaat. De Lugt rondsom was van die zuiverheid en volmaakte klaarheid, welke homerus aan de Lugt van den Olympus toeschryft, terwyl de Valeijen, vervuld met de daar in verdikte dampen, verblyfplaatzen van donkerheid en duisternis scheenen.
Maar hoe zal ik den nagt schilderen, welke op dien schoonen avond volgde, wanneer, naa de scheemering, de Maan, alleen aan den hemel schitterende, haare zilvere lichtstraalen verspreidde over den grooten omkring van besneeuwde toppen en rotzen, rondsom onze hut? Hoe vormen die sneeuw- en ysbergen, welker glans ondraaglyk is by het Zonnelicht, een verbaazend en verrukkend gezigt, in de zagte helderheid van die Nagttoorts! Hoe heerlyk staken de bruine Rotzen van Granit, zo scherp en stout afgesneeden, af by de schitterende Sneeuwhoogten! Welk een tydstip voor overdenking! Hoe veel vergoedings schonken dergelyke oogenblikken voor uitgestaane moeilykheden! De Ziel hief zich op; de uitzigten van den Geest verbreedden, en te midden van de ontzaglyke stilte, dagt men de stem der Natuur te hooren, en de vertrouweling te worden van haare heimlykste werkingen.
Wanneer wy, op den 19 van July, de beoogde Waarneemingen en Proeven afgedaan hadden, verlieten wy de dus lang betrokke verblyfplaats, en daalden na Courmayeur af. Het eerste gedeelte van de nederdaaling over de losse brokken rots, is steil en moeilyk, doch zonder eenig gevaar, en ten deezen opzigte gelykt dezelve in geenen dee
| |
| |
le naar l'Aiguille du Goûte, by welke men dezelve vergeleeken hadt. Van den voet dier Rotzen komt men in Grasvelden; beneden deeze vindt men Bosch, en eindelyk bebouwde Akkers, door welke men Courmayeur bereikt. Langs deezen weg treft men geene zwaarigheden aan. Wy leeden, egter, zeer veel, eerst van de Hette, die, dewyl wy uit een Lugtstreek kwamen, in welke wy aan de Koude gewoon geworden waren, ons onverdraagelyk scheen; doch boven al hadden wy veel ongemak van den Honger. Wy hadden eenigen leeftocht voor deeze kleine reis bespaard; doch deeze geraakte den voorgaanden nagt weg. Wy hadden een zeer sterk vermoeden, dat een onzer Gidsen denzelven weggenomen hadt, niet zo zeer om 'er zich mede te bevoordeelen, dan wel om ons in de volstrekte noodzaaklykheid te brengen, om een einde aan ons verblyf te maaken. Het verdroot hun zeer op Col du Geant, en onze bewondering van den voorgaanden avond deedt hun vreezen, dat wy 'er langer zouden verkiezen te blyven. De Hette en gebrek aan Spys namen myne kragten weg; ik kreeg zelfs beginzels van flaauwte, 't geen dermaate op myn hoofd werkte, dat ik de noodige woorden, om myne denkbeelden uit te drukken, niet kon vinden. - Myn Zoon en Lyfknegt leeden desgelyks; doch veel minder dan ik. Myne zwakheid vertraagde onzen tocht, en dus teffens het middel van herstel. 't Was reeds 's avonds zeven uuren, eer wy het Dorp d'Entreve bereikten; de eerste plaats, waar wy iets om te eeten konden vinden. Een rustdag, te Courmayeur, schonk my eene volkome herstelling. Van daar kwamen wy door Col Ferret, te Martigny, en van Martigny te Chamouni, waar wy nog drie dagen bleeven tot het doen eeniger Proefneemingen, ter vergelykinge van die wy genomen hadden op Col du Geant. Op 't einde van July bereikten wy Geneve,
het einde onzer Reize. Ik zal, in 't vervolg, een verslag geeven van eenige onzer gedaane Waarneemingen.
|
|