Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den watersnyder.(Volgens den Heer de buffon.)
De Leevenswyze, de Hebbelykheden, de Zeden zyn in de Dieren zo vry niet, als men zich veelligt zou verbeelden: hun gedrag is het voortbrengzel niet van eene zuivere vryheid des wils, of zelfs het uitwerkzel van keuze; maar eene noodzaaklyke uitwerking, ontstaande uit derzelver maakzel, zintuiglyk gestel, en de oefening hunner natuurlyke vermogens; elk Dier, bepaald tot die Leevenswyze, welke deeze noodzaaklykheid 't zelve oplegt en voorschryft, tragt zich daar aan niet te onttrekken; 't is door deeze noodzaaklykheid, zo vol verscheidenheid, als hunne gedaanten, dat zich alle streeken der Natuur bevolkt vinden. De Arend verlaat het Gebergte niet, noch de Reiger de Moerassen: de eene valt uit de hoogte neder op een Lam, 't geen hy opvoert of verscheurt, enkel volgens 't regt van de meerdere magt, en door 't gebruik, 't geen hy maakt van zyne vervaarlyke klaauwen; de andere wagt, met den voet in een moeras staande, door nooddruft gedreeven tot dien stand, den voorbygang van de vlugtende prooy: de Specht verlaat nooit den Boomstam, rondsom welken hy moet kruipen; de Poelsnep moet in de Poelen blyven; de Leeuwrik in de velden; de Mosch in 't Geboomte: en zien wy niet dat alle Graanëetende Vogels de bewoonde plaatzen zoeken, en de Landbebouwers volgen? terwyl de zodanigen, die aan wilde vrugten en bes- | |
[pagina 12]
| |
sen de voorkeur geeven boven onze graanen, ons bestendig ontvlugten, de bosschen en het gebergte met verlaaten, waar zy, verre van ons afgescheiden, en alleen met de Natuur leeven, welke hun deeze wetten voorgeschreeven, de middelen om ze te volbrengen geschonken heeft; deeze houd het Korhoen onder den digten lommer der Dennenboomen, de eenzaame Merel op de rotzen, de Wielewaal in de bosschen, die hy door zyne stem doet weêrgalmen; terwyl de Trapgans de braakliggende Landen, en de Ral de vogtige weiden opzoekt. Deeze Wetten der Natuure zyn eeuwige, onveranderlyke voorschriften, zo bestendig als de gedaanten der Weezens; 't zyn die groote en wezenlyke eigenschappen, welke zy nooit laat vaaren, en waar van zy nimmer afwykt, zelfs in die zaaken, welke wy oordeelen ons toegeëigend te hebben: want, op welk eene wyze ook wy dezelve verkreegen, zy blyven niet te min onder haare heerschappye. Is het niet, om zulks aan te toonen, dat zy ons dwingt de Rotten, die lustige en schadelyke gasten, in onze huizen toe te laaten, de Zwaluwen aan onze vensters, de Mosschen onder onze daken, te gedoogen? en wanneer zy den Oijevaar, op de hoogste toorens en ruïnen voert, waar reeds het droevige gezin der Nagtvogelen woont, schynt zy zich dan niet te haasten, om ons de bezittingen, voor een tyd overweldigd, te ontneemen; daar zy de zekere hand des Tyds bevolen heeft dezelve haar weder te geeven? In deezer voege verdeelen de talryke en onderscheide Vogelbenden, door hun Instinct gedreeven, en door hunne behoefte genoodzaakt, om in onderscheide deelen der Natuure te woonen, om zo te spreeken, de Lugt, de Aarde en het Water: elk houdt 'er zyne plaats en bezit daar zyn klein gebied, en de middelen van bestaan, ruimer of schraaler, naar gelang van de vermogens, hem geschonken. En daar alle trappen op de schaal der weezens, alle punten van mogelyk bestaan, moeten vervuld worden, kunnen eenige soorten, bepaald tot ééne enkele wyze van leeven, het gebruik der onvolmaakte werktuigen, welke zy van de Natuur ontvangen hebben, niet veranderen: zo zyn de ronde lepels aan 't einde van den bek des Lepelaars, alleen geschikt, om schelpen op te vatten; zo bepaalt de buigzaame en omgekromde bek van de Kluit deezen Vogel, om van een zo zagt voedzel | |
[pagina 13]
| |
als vischkuit te leeven; zo kan de WatersnyderGa naar voetnoot(*), welke ons thans te beschryven staat, niet van ter zyde byten, niets, 't welk voor hem ligt, oppikken; daar zyn Bek bestaat uit twee zeer ongelyke stukken, welks onderste verlengd en zonder eenige evenredigheid buiten het bovenste uitsteekt, 't welk daar in valt, even als een scheermes in het hegt. Deeze Vogel is genoodzaakt, om met dit onevenredig werktuig, en dien gebrekkigen toestel, voedzel te krygen, scheerende te vliegen over de oppervlakte der Zee, en dezelve te klieven met het beneden gedeelte des Beks daar in gestoken, en dus de Visschen, die 'er op koomen, te betrappen, en in 't voorbygaan in te zwelgen. 't Is deeze moeilyke wyze alleen, op welke deeze Vogel kan leeven. De tip van den Bek is zwart; het gedeelte by den Kop rood; zo zyn ook de Pooten, even als die der Meeuwen, van maakzel. De Watersnyder heeft omtrent de grootte van den kleinen aschgraauwen Meeuw; het geheele onderlyf en de voorhals is wit; 'er loopt ook een witte band over de Vleugels, van welke eenige Pennen, als mede de Staartpennen aan de zyden, voor een gedeelte wit zyn; de Pluimadie is voorts zwart of donker bruin; eenige zyn ligter van kleur, welke kleurverscheidenheid van den ouderdom schynt af te hangen; want, volgens catesby, hebben Mannetje en Wyfje dezelfde kleur. Men heeft deeze Vogels gevonden op de kusten van Carolina en op die van Guyane; op de laatste zyn ze veelvuldig, en vertoonen zich by benden, bykans altoos vliegende; zy stryken niet neder, dan om te rusten; schoon ze zeer lange vleugels hebben, heeft men opgemerkt, dat zy traaglyk vliegen; was hun vlugt snel, zulks zou hun beletten de prooy, die zy alleen, voortvliegende, kunnen onderscheppen, te onderscheiden. Naar de waarneemingen van den Heer de la borde, gaan zy, geduurende den Regentyd, nestelen op de Eilanden en byzonder op het Eiland Le Grand - Connétable geheeten, digt by Cayenne. Deeze Vogelsoort schynt eigen aan de Americaansche Zeeën. Om dezelve in de Oost-Indiën te plaatzen, is het niet genoeg de aanwyzing by te brengen des vervolgers van | |
[pagina 14]
| |
rayGa naar voetnoot(*), gebouwd op eene enkele tekening, hem van Madras gezonden, en die elders kon gemaakt weezen. Het dunkt ons mede, dat de Watersnyders van de Zuidelyke Zeeën, door Capitein cook, zo menigmaalen vermeld, dezelfde Vogels niet zyn, als wy Watersnyders noemen; want behalven het verschil der Lugtstreeken en de hette te Guyane, en de strenge koude der Zuidlyke Zeeën, blykt het uit twee plaatzen in het Reisverhaal van Capitein cook, dat de Watersnyders, door hem vermeld, Petrellen waren, die zy op de hoogste Zuidlyke Breedte aantroffen, en tusschen het Ys, met de Albatrossen en PinguinenGa naar voetnoot(†). |
|