Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVaderlandsch Woordenboek door Jacobus Kok. Agttiende Deel (GH-GYZ.) Met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsteldam, by J. Allart, 1788. In groot octavo 393 bladz.Naar het gewoone beloop van dit Werk, behelst het agttiende Deel, weder een aantal van byzonderheden nopens verscheiden onzer Nederlandsche Gewesten, Steden en Dorpen in dezelven, mitsgaders beroemde Mannen, die, in verschillende betrekkingen, 'er in gebloeid hebben. Om den Leezer nogmaals een artykel uit het zelve mede te deelen, zullen wy ons bepaalen tot het geen ons de Opsteller, in de beschryving van 's Gravenhage, meldt, wegens een Regeerings-Collegie, bekend onder den naam van de Societeit van 's Hage; een Collegie, dat te meer opmerking vordert, om dat 'er geen van dien aart ergens, dan alleen in de Haagsche Regeering, plaats heeft; waar van ons hier het volgende beknopt verslag gegeeven wordt. ‘Vooraf staat ten deezen opzigte aan te merken, dat de Haag, van oude tijden af, tot nu toe, bestaan heeft uit tweederlei soort van Ingezeetenen: te weten, uit Edelen en Suppoosten, die onmiddelijk tot den Hove van Holland behooren, en uit Ambagts- en Neeringdoende Persoonen, die aan het Geregt van den Haag onderhoorig, en het zelve onderworpen zijn. Wij zullen ons hier niet inlaaten, tot | |
[pagina 596]
| |
een onderzoek, of 'er nog een derde soort van Inwooners zij, onderscheiden van de twee bovengemelde; als mede, onder welk Regtgebied of beheering dezelve eigenlijk zouden behooren: waarover, tusschen het Hof en de Magistraat van den Haag, al voorheen verschil is ontstaan, 't welk tot op deezen dag, voor zoo veel wij weeten, niet is afgedaan. En dewijl binnen den Haag ook is geleegen een groot gedeelte Graaflijke grond, waar van de beheering staat aan de Graastijkheids Rekenkamer, die voorheen met het Hof zoodanig was vereenigd, dat geene zaaken, die eenigzints haare betrekking hadden tot de Graaflijke Domeinen en Geregtigheden, voor den Hove wierden gebragt, verhandeld en afgedaan, ten zij daar bij en over werden geroepen die van de Rekeningen in den Hage, vind men dienvolgens ook, dat zij, als Raaden, onder die van den Hove, in oude Memoriaalboeken vermeld worden. Door drie afzonderlijke Amptgenootschappen, waar van het eene over des anderen onderhoorigen geen zeggen had, of eenig gezag kon oeffenen, kwamen voorheen, als de nood het vorderde, bij den anderen, om de zaaken, het algemeen welzijn van den Haag betreffende, te beslegten, maakten Ordonnantien, enz. Nogthans maakten dezelve tot nog toe geen vast lichaam uit. Maar met het uitbreeken der beroerten, in 1572, door gantsch Nederland, en toen alles moest opgezet worden om de Vrijheid te bewaaren, moest de Haag ook zijn aandeel draagen. Doch, naardien de Magistraat over de Edelen en Suppoosten aldaar, die onmiddelijk onder het Hof van Holland stonden, geheel geen regtspraak had, vervoegde zich dezelve bij de voornoemde Kollegien, om gezamentlijk middelen te beraamen. Bij deze drie kwam, in het jaar 1584, de Hooge Raad, als een vierde Genootschap, niet uit eigene beweeging, of uit hoofde, dat de gemelde Raaden eenige Jurisdictie hadden, als een Hof van Hooger apél, maar als door de Staaten daar toe genoodzaakt. Deeze vier Kollegien vereenigden zig, in den jaare 1586; werdende, naderhand, door de Staaten van Holland, in verscheidene gevallen, erkend en ter Vergadering beschreeven; 't welk geduurd heeft, tot kort na het jaar 1600. 'Er vielen, echter, nu en dan, eenige geschillen voor, die, eindelijk, in het jaar 1603, aan goede Mannen gesteld werden, waarbij de Societeit haare regte gestalte verkreeg; wordende, aan die van den Haag, bij de uitspraak, uit de inkomsten van de Societeit, toegelegd, eene somme van 5000 guldens, die, naderhand, verhoogd | |
[pagina 597]
| |
is, met eene gelijke somme. Bij de uitdeeling der Societeitspenningen, trekt de Magistraat twee vijfde, en de andere Kollegien ieder een vijfde gedeelte. In dien stand bleeven de zaaken tot het jaar 1614, wanneer 'er nieuwe moeilijkheden ontstonden, die zo hoog reezen, dat de Magistraat niet goedvond, op dien voet, langer in de Societeit te blijven. Doch, na de veranderingen, en 1618 en 1619 voorgevallen, vereenigde zich dezelve wederom in het jaar 1622. Deeze Societeit, zo als wij gezegd hebben, is zaamengevoegd uit vier Kollegien. Derzelver Leden komen niet Collegialiter bij den anderen; ieder van dezelve zend zijne Gevolmagtigden ter Societeit: te weeten, de drie Voorzittende Kollegien ieder twee, en de Magistraat drie; maakende te zamen een getal van negen persoonen. De tijd hunner bijeenkomste is niet bepaald. Hunne Vergaderplaats is in het vertrek van de Graaflijkheids Rekenkamer; welk vertrek, in het jaar 1681, op kosten van de Societeit, daar toe is bekwaam gemaakt. Dit Kollegie heeft een eigen Secretaris, die de Vergaderingen bijwoont, en verders alles verrigt, het geen tot het Ampt van zoodanig een Amptenaar behoort. Hun Tijtel is Edele Mogende Heeren. Deeze Societeit verrigt, in 's Gravenhage, al wat de Magistraaten in andere Steden doen. Zij stelt de Ontvangers aan van den hondersten en tweehondersten Penning, als mede van extraordinaire Verpondingen; zij heeft het bestier over de Nieuwe Kerk, en voert het bewind over de Brandspuiten en Brandschouw, als mede over de Lantaarnen, in den Haag; stelt een Hoogleeraar in de Ontleedkunde aan; heeft het regt om een Bursal, in het Theologisch Collegie, te Leijden, te benoemen. Ook behoort aan dezelve de versterking van den Haag, waar aan zij, meer dan eens, de hand gelegd heeft, doch telkens is verhinderd geworden. Ook zijn, meermaalen, door dezelve, waardgelders aangenomen. De Armen van den Haag hebben, verscheiden maalen, reden gehad, om op de milddadigheid der Societeit te roemen. Eindelijk trekken de Haagsche Predikanten, van dezelve, jaarlijks, boven hunne gewoone Wedde, 200Ga naar voetnoot(*), en die van Scheveningen, één honderd guldens.’ |
|