eerste en tweede gebod van Israëls grooten, en boven alle Vorsten oneindig verhevenen Wetgever, te gehoorzaamen; is iets, waarvan lief noch leet hen kan afscheuren. De minste laagheid, de minste toegevenheid is, naar hun oordeel, eene allersnoodste, eene onverschoonlijke misdaad. Hun hart gruuwt op het denkbeeld 'er van. Zij schroomen niet dit onder het oog van een Monarch, die door niets meer, dan even hier door, verbittert kon worden, vol te houden. - Hoe voortreflijk pleiten zij hier, ten spijt van Bel, en van alle Afgodsdienaars, voor het oor van een Koning, van Hovelingen, van trauwanten, die alle met eenen innigen haat tegen hunnen God doortrokken waren, voor de eere van zijnen naam en dienst! Waar wierdt immer, in het hagchelijkst gevaar, waar, aan een Hof, de waarheid onbewimpelder gehuldigt, grootmoediger verdeedigt? - En, het geen ons nog meer treft, is dit, dat hunne vrijmoedigheid tevens met eene gepaste bescheidenheid gepaard gaat. Hoe rond zij ook spreeken, hoe zeer alle hunne redenen van eenen blakenden ijver voor de eer van hunnen God getuigen; des niet te min redenen zij alleen ter zaake, en laaten zich geen woord ontglippen, dat eenigzints den verschuldigden eerbied aan een aardsch Koning en Weldoener te buiten treedt. Hunne rede geeft wel geen éénen trek van vleierij, waardoor zij Nebukadnezars genade zoeken af te bedelen; dan te gelijk vergrijpen zij zich ook niet aan eenige kwetsing van de billijke hulde, die zij zijner Majesteit behoorden toe te dragen. Hunne wederlegging draagt alle merktekenen van bedaarde zachtmoedigheid. - Waar wierd ooit edele grootmoedigheid, juist binnen haare paalen beperkt, in voller nadruk vernoomen?’
Op een soortgelyken trant schetst de Eerwaerde Takens vervolgens de sterkte van hun Geloof- en de standvastigheid van hun Godvrucht; waerdoor hy het caracter van Sadrach, Mesach en Abednego in het ware licht van schoonheid en grootheid stelt; dan wy kunnen dit, als te uitvoerig voor ons bestek, niet wel plaetzen. - Liever zullen wy nog ene korte aenmerking, wegens de afwezigheid van Daniël in dezen, mededeelen.
Het opontbod betrof, volgens het tweede vers, alle de Staetsdienaers: echter vinden wy in deze verzoeking geen gewag van Daniël: wat hier van te denken? - Zou Daniël zich naer des Konings gebod geschikt heb-