Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEvangelische Leerredenen van J.A. Hermes, Predikant te Quedlinburg. Naar de tweede uitgaave uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Deel. Te Haarlem, by A. Loosjes. 1789. In gr. octavo. 448 bladz.Overeenkomstig met het geen wy, nopens de leerzame en stichtende uitvoering der Leerredenen van den Eerwaerden Hermes, voorheen gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), behelst dit derde Deel een aental van achttien Leerredenen, waer in weldenkende Christenen op nieuw ene reeks van heilzame onderrichtingen zullen aentreffen, die ze niet, zonder ene aendoenende opwekking, met genoegen zullen nagaen. Tot ene proeve hier van, strekken zyne voorgeschrevene regels, aen 't einde zyner Leerreden, over den plicht der Christenen, om zich onder elkander een goed voorbeeld te geeven. Zyn Eerwaerde de betrachting van dien plicht aengedrongen, en opgemerkt hebbende, dat zulks in 't algemeen, door een wandel, die met de leer van 't Euangelie overeenkomt, geschieden moet, hecht daeraen nog drie byzondere regels, welken de zodanigen in agt behooren te nemen, die gaerne voorbeeldig willen wandelen. ‘De eerste is: let voornaamlijk daarop, dat zulke handelingen, die voor de oogen van anderen geschieden, niet alleen eene inwendige rechtmaatigheid hebben, maar ook uiterlijk met de Christlijke welvoeglijkheid overeenstemmen. Want het is niet alleen billijk en nodig, dat een Christen zichtbaare vruchten van zijn Christendom oplevere, maar dat hij dit ook op de rechte wijze doe. Hij moet wel eigenlijk met eene gelijke naauwgezetheid handelen; 't zij hij bij zich zelven alleen is, of in tegenwoordigheid van andere menschen zijn werk verricht. Want hij heeft eenen God tot Rechter, die hem ieder oogenblik gadeslaat, en nooit naar den uiterlijken schijn oordeelt. Intusschen is het toch ook noodig, op deezen laatsten | |
[pagina 572]
| |
insgelijks bij onze handelingen te zien, zoo ras wij naamlijk, buiten den Alomtegenwoordigen, nog andere beschouwers hebben; vooral, daar men van deezen niet verwachten kan, dat zij ons altijd met de noodige onpartijdigheid en scherpzinnigheid, beoordeelen zullen. Wanneer wij, bij voorbeeld, voor ons alleen in stille eenzaamheid Gods woord overdenken, of tot den Onzigtbaaren bidden, dan koomt het gewis niet op de houding van het ligchaam, op gebaarden en woorden aan. Zoo ras wij echter zulks in de openlijke bijeenkoomsten der Christenen, of slechts in de tegenwoordigheid van onze kinderen of huisgenooten doen, dan wordt het reeds pligt voor ons, zulk eene uiterlijke welvoeglijkheid in woorden en werken te betrachten, dat daardoor die handeling meer plegtigheid bekoome, gevolglijk ook op de harten der aanschouwers krachtiger werken kunne. Verrichten wij verder een werk van barmhartigheid in de stilte, dan is het reeds genoegzaam, wanneer wij het uit een zuiver oogmerk doen, en daarbij voor het overige zoo te werk gaan, als tot bereiking van ons oogmerk dienstig is. Maar geschiedt zulks in het openbaar, dan moeten wij ook daarop denken, dat wy allen schijn van eigenbaat en roemzucht, of wat anders gelegenheid tot misvatting geeven konde, zorgvuldig vermijden. Daar van daan wordt ons billijk de Apostolische regel “vermijdt allen schijn des kwaads,” in alle zulke gevallen, zeer gewigtig. Want daar wij eenmaal in verbintenis met andere menschen staan; daar 'er verder onder deezen niet weinigen zijn, welken uit onverstand of liefdeloosheid averechts oordeelen; daar wij evenwel als Christenen verpligt zijn, om ieder, zoo veel in ons is, een goed voorbeeld te geeven; zoo is 'er alleszins zeer veel daaraan gelegen, dat wij de gevolgen onzer handelingen vooraf overdenken, om alle verkeerde beoordeelingen, zoo veel doenlijk, voor te koomen. Wanneer wij nu evenwel in elk geval ons oogmerk niet bereiken, zoo hebben wij dan toch ten minsten onzen pligt vervuld, en genieten gevolglijk den bevredigenden troost van een goed geweeten. Tot bereiking van dit goede oogmerk, zal het daarom ten tweeden een zeer dienstige regel zijn, dat wij telkens de omstandigheden zorgvuldig beproeven, en wel inzonheid zodanige menschen, met welken wij te doen hebben, volgens hunne denkwijze nader leeren kennen, om daar naar ons gedrag niet alleen rechtmaatig, maar ook wijs- | |
[pagina 573]
| |
lijk in te richten. Want het is immers uit de daaglijksche ervaarenis bekend genoeg, dat meermaals twee menschen een en dezelfde daad verrichten, en dat de beoordeling van dezelve evenwel bij anderen zeer verschillend uitvalt. Wat in den eenen van ieder goedgekeurd wordt, dat wordt den anderen, als een groot gebrek, in rekening gebragt. Dit ontstaat, deels uit het goede vertrouwen omtrent zekere persoonen, naar het welk men genegen is, alle hunne handelingen op het gunstigste te beoordeelen; en deels koomen hier ook meenige vooroordeelen tusschen beiden, terwijl men of veel naar zijne bijzondere voorstelling voor zondig verklaart, wat het toch op zich zelf niet is, of toch ten minsten gelooft, dat zekere menschen naar hun ampt en stand een strengere deugd moeten uitoeffenen, dan anderen. Wie weet bij voorbeeld niet, hoe dikwijls Predikanten en anderen, die geestlijke bedieningen hebben, iets tot zonde aangerekend wordt, wat men zichzelven zonder bedenking inwilligt? En wat het eerste betreft, zoo zijn 'er van oudsher zwakke en angstige Christenen geweest, die meenige op zich zelf onschuldige zaaken voor verwerplijk verklaard hebben. Reeds in de tijden der Apostelen vond men de zulken in grooten getale, gelijk wij dit uit de brieven van Paulus aan de Romeinen, Corinthiers, enz. zien kunnen. Ook thans nog zijn de gevoelens der Christenen, in dit stuk, zeer verdeeld. Wat is nu billijker, dan dat men zich naar deeze vooroordeelen, in zoo ver het zonder benadeeling van andere pligten geschieden kan, eenigermaate richte, om zelfs zijnen zwakkeren broeder, geen aanstoot te geeven. Jesus zelf handelde ten minsten op deeze wijze, en zijne Apostelen niet minder. Paulus zegt: Indien uw broeder om der spijze wille bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde. En verderf dien niet met uwe spijze voor welken Christus gestorven isGa naar voetnoot(*). Mogten toch allen, die onder ons rechtschapen willen handelen, even zoo denken! Hoe dikwils, lieve Toehoorders, koomt het enkel op de verloochening van een klein vergenoegen of voordeel aan, wanneer ons gedrag den naasten niet aanstootlijk maar stichtlijk zal worden! Of het betreft geheel onverschillige dingen, waarin wij zonder eenige schade kunnen toegeeven. Was het nu in zulke gevallen niet een strafbaare eigenzin, wanneer wij liever ergernis geeven, | |
[pagina 574]
| |
dan in onze gewoone wijze van handelen iets veranderen wilden? Het is een andere zaak, wanneer de vorderingen van den naasten van dien aart zijn, dat men de waarheid zelve eenigzins verkorten, of ongeloof en ligtzinnigheid versterken moest, wanneer men hem genoegen wilde geeven. Maar wanneer dat het geval niet is, o waarom wilden wij niet liever onzen eigen wil, gemak en vergenoegen opofferen, zoo ras daardoor vrede en verbetering onder onze Medechristenen, en gevolglijk ook de vervulling der Vaderlijke oogmerken van God, ijveriger bevorderd kan worden. Nu alleen nog een derde regel voor Christenen, die gaarne voorbeeldig willen wandelen. Wanneer gij waarneemt, dat zekere zonde en kwaade gewoonten zeer heerschend zullen worden, zoo kant u tegen dezelven, door uw goed voorbeeld, dat is: zoo doet dat geene wat gij als recht erkent, met een bijzondere naauwgezetheid, en een onverschrokken moed. Op verscheiden tijden en aan verscheiden oorden, zijn 'er ook verscheiden soorten van boosheid en ligtzinnigheid, of ook veele gewoonten, die het waare Christendom of rechtstreeks in den weg staan, of toch aan het zelve zeer ligt hinderlijk worden. Zo gaan 'er bij voorbeeld op veele plaatsen bijzondere soorten van bedriegerijen in zwang, op eene andere plaats heerscht de ondeugd der onkuisheid, in verschillende gedaanten; en op een derde, sluipt de verachting van den openbaaren Godsdienst en van het heilig Avondmaal merkbaar in. Ook behooren hiertoe meenige soorten van tijdverdrijven, verlustigingen en gezellige verbintenissen, die, of met al te groote verstrooijingen of werklijke uitspattingen verknogt zijn, en daarom den geest van ligtzinnigheid en roekloosheid, duidelijk sterken. In alle deeze gevallen is het de onloochenbaare pligt van een braaf Christen, om niet alleen alle deelneeming aan dergelijke ondeugden en schadelijke gewoonten te vermijden, maar ook door zijn voorbeeld het verachte goede, en de verwaarlooosde deugd, weder in aanzien te brengen, ook, zoo veel in zijn vermogen staat, de invoering van betere gewoonten te bevorderen. Zelfs de gemeenste burger kan ook op zekere wijze, door zijn verstandig gedrag, hier aan veel toebrengen; maar boven alle anderen, zekerlijk zulke lieden, die in openbaare bediedingen en in algemeen aanzien staan. Ongemeen veel is daaraan gelegen, dat iedere plaats ten minsten eenige zulke voorbeelden van Christelijke wijsheid en | |
[pagina 575]
| |
Godzaligheid overig houde. Wee de stad, of de gemeente, waar geen derzelver gevonden wordt! Waar Overheden en Onderdaanen, Leeraars en Toehoorders, Ouders en Kinderen, openlijk hunne pligten jegens elkanderen overtreeden! Zulk een Landstreek zal eindlijk een ander Sodom moeten worden; zal dus ook rijp tot zijn verderf zijn, dat binnen kort of lang uit de zonde ontstaat. Zoo lang 'er echter nog eenige mannen voor handen zijn, die den stroom tegenwerken, en hunnen gang op den weg der waarheid, met eene onbeweeglijke standvastigheid voortzetten; zoo lang is 'er ook nog hoop tot algemeene verbetering. En hoe talrijker deeze voorbeelden worden, des te kragtiger moet ook hunne werking zijn. Welk een dringende beweeggrond, mijne waardsten, om ook van uwen kant daar naar met Christlijken ernst te tragten, dat gij zulke voorbeeldige Christenen voor deeze plaats, en voor deeze gemeente, wordt. Koomt het slechts zoo ver onder ons, hoe zeker reken ik dan op de aannadering van betere tijden! o Gij deugdlievenden, u maan ik daarom ten besluite op het dringendste aan; wandelt toch zoo, dat gij moogt onberispelijk en oprecht zijn, kinderen Gods zijnde, onstraffelijk in 't midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welk gij schijnt als lichten in de waereldGa naar voetnoot(*).’ |
|