Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Leeven en de Regeering van Frederik II, Koning van Pruissen, geschetst door den Abt Denina. Te Amsterdam, by J. Allart, 1789.(Derde Uittrekzel.)
In twee voorige StukjesGa naar voetnoot(*), hebben wy onzen Leezeren verslag gedaan van den Inhoud des Eersten Boeks, van dit leezenswaardige Werk. Van het Tweede zullen wy nu nog een kort bericht geeven. Het eerste Hoofdstuk deezes Boeks bevat eene voorstelling van den Staat van Duitschland en der nabuurige Landen, omtrent het Jaar 1770, met welke wy ons hier niet behoeven op te houden. Even weinig is het noodig, dat wy stil staan by het Tweede, waarin kortlyk gesproken wordt van de Byeenkomst des Keizers en des Konings van Pruissen in Silesien, in het jaar 1769; van de Reize van Prins hendrik na Stokholm en Petersburg, in het jaar 1770, en van de Omwentelingen in Zweeden, welke twee jaaren laater gebeurde. Raakende het tweede punt, zegt de Schryver: ‘Wy durven niet bekend maaken, welk het oogmerk deezer reis geweest zy, die zeekerlyk met bewilliging des Konings gedaan is, tot dat de geschiedenis van frederik zelven in het licht is verschenen.’ De Heer denina onderstelt dus niet alleen, dat die reis eenig ge- | |
[pagina 556]
| |
heim en zeer gewichtig oogmerk gehad hebbe; maar geeft zelfs vry duidelyk te kennen, dat hy van dit oogmerk niet onkundig is. Ondertusschen zyn nu de Werken des Konings, in het Fransch, in het licht, en daarin leezen wy alleenlyk: ‘Het geval wilde, dat Prins hendrik, Broeder des Konings, in deezen tyd aan zyne Zuster, de Koninginne van Zweeden, een bezoek gaf: de Keizerin van Rusland, welke, in haare jeugd, dien Prins te Berlyn gekend had, verzocht, dat hy verlof mogt hebben, om te Petersburg te komen; en dit was iets, dat met gevoegelykheid niet konde geweigerd wordenGa naar voetnoot(*). Men moet, derhalven, besluiten, of dat de overleden Koning, zelfs in zyne nagelaten Schriften, dit geheim niet hebbe willen openbaaren, of dat 'er geen geweest zy. Vorsten bedoelen gewisselyk veeltyds geheime oogmerken in hunne verrichtingen; doch, men is somtyds ook wel al te gereed met verborgenheden te zoeken, daar geene zyn. Het is waar, dat des Prinsen reis na Petersburg niet zonder nut voor Pruissen geschiedde; maar dit schynt eerder een toevallig gevolg geweest te zyn, dan een bedoeld uitwerksel. - Aan de Zweedsche omwenteling had frederik geen deel, zo veel men weet, schoon hy, na dat dezelve gebeurd was, Rusland bewoog daarin genoegen te neemen. Het Derde Hoofdstuk heeft tot zyn opschrift: De Verdeeling van Polen. Na eenige aanmerkingen over het gebrekkige van den Poolschen regeeringsvorm, verhaalt de Schryver de door Rusland bewerkte verkiezing van den tegenwoordigen Koning en de daarop gevolgde beroertenGa naar voetnoot(†), welke aan Oostenryk, Rusland en Pruissen de gelegenheid gaven, om hunne eigene heerschappy te vergrooten, ten koste van hunne nabuuren, en tevens oneenigheden, tusschen de twee eerstgemelde Mogendheden, voor te komen. Met reden merkt de Schryver hier aan: ‘Het is waar, dat de redenen, waar op men die aan: spraak grondde, meestendeels niet meer golden dan die, | |
[pagina 557]
| |
welke Polen zoude hebben kunnen aanvoeren, om Rusland, Pruissen, Bohemen of Hongarye hunne landen, die zy bezaten, af te eischen; maar elke der drie Mogendheden was sterker dan het Poolsch gemeenebest; en als zy zig vereenigden, konden zy het onderdrukken, zonder dat het zig roeren kondeGa naar voetnoot(*). By gelegenheid van den schraalen oogst des jaars 1772, wordt in het Vierde Hoofdstuk gesproken van des Konings pryzenswaardige voorzorgen, om zyne Onderdaanen tegen gebrek en al te groote duurte te behoeden, gelyk ook van de oprichtinge eener provintiaale maatschappye in Silesiën, welke welhaast in andere gedeelten des Ryks gevolgd werd, om de bezitters van landgoederen gelegenheid te geeven tot het verkrygen der geldsommen, welke zy mogten noodig hebben, tegen eene maatige rente, en tevens de geldschieters eene voldoende zekerheid, voor hoofdsomme en intrest, te bezorgen. De plaats ontbreekt ons, om, van deeze inrichtinge, een uitvoeriger bericht te geeven; maar de beschryving verdient in het werk zelve gelezen te worden. Het gedrag van frederik omtrent de Jesuiten; het verslag van eenige nieuwe Gezantschappen, zo aan, als door den Koning gezonden, nevens een kort woord, raakende de gewapende Neutraliteit, vormen den inhoud des Vyfden Hoofdstuks. Het geen de Schryver zegt over het laatstgemelde onderwerp, zullen wy den Leezer mededeelen. ‘Een persoon van het grootst gezag in het geen de historie van frederik betreftGa naar voetnoot(†), heeft gezegd, dat die Koning de eerste geweest is, die op het denkbeeld van eene gewapende onzydigheid is gevallen. Het is waar, dat frederik reeds in het jaar 1744 een bondgenootschap van dien aart bedagt hadt. Toen hadt hy Engeland tot vyand, en, toen hy in het bezit van Embden was, wilde hy den Engelschen, door eene onzydigheid op zee, eenigzins stuiten in het voordeel, dat zy boven hem op dat element hadden. Die neutraliteit, die de Koning van Pruissen ontwierp, hadt iets toegebragt tot het sluiten van den vrede van Aken. Misschien hebben de Keizerin van Rusland en de Graaf panin, die toen haar Staatsdienaar was, dit voorbeeld | |
[pagina 558]
| |
in het oog gehad; maar men kan niet twyffelen, of het was aan het Petersburgs Hof, dat men het ontwerp van de gewapende neutraliteit vormde, die de twee waerelddeelen verwonderde. De Koning van Pruissen was de eerste, die tot dezelve toetradt, zoo om de nuttigheid van de zaak in het algemeen, als om eenige byzondere redenen van ongenoegen, welke hem Engeland gegeeven hadtGa naar voetnoot(*).’ De zesde, zevende en achtste Hoofdstukken behelzen den eisch des Keizers op een groot gedeelte der Beiërsche nalaatenschap, de onderhandelingen daar over, den korten oorlog, welke daaruit ontstond, en den vrede van Teschen, met welke dezelve besloten werd. Daar deeze gebeurtenissen nog versch in aller geheugen zyn, zullen wy ons met dezelve niet ophouden, maar iets zeggen van het Negende Hoofdstuk. Hier vinden wy het bekende geval van den Molenaar arnold, het welk den Koning eene zo ruime maat van lof, wegens zynen yver voor de gerechtigheid, en het doen wedervaaren van dezelve ook aan zyne geringste Onderdaanen, heeft toegebragt. Zo als hetzelve hier verhaald wordt, strekt het veel minder tot zyne eer. Wel blykt 'er uit des Konings zucht voor het wel bestuuren des rechts, maar tevens eene al te driftige voortvaarendheid, en eene laakbaare onverzettelykheid in zyne eigene besluiten, zelfs, wanneer hy overtuigd was ongelyk te hebben. Het geheele verhaal kunnen wy hier niet invoegen, maar moeten, evenwel, aantekenen, dat, volgens deszelfs opgaaf, de Molenaar door de regeering van Kustrin niet verongelykt was, noch door het hooge Gerechtshof te Berlyn, dat het vonnis der eerstgemelde bekrachtigd had. De Koning, in een verkeerd begrip gebragt, deed de zaak op nieuw onderzoeken door eenen Kolonel hayking, die hem zulk een verslag deed, dat frederik vast geloofde, ‘dat men den Molenaar een schreeuwend onregt gedaan hadde. Om dan een openlyk blyk van zyne zugt voor de geregtigheid, en van zyne gestrengheid tegens de omkooping, aan den dag te leggen, vernietigde hy het vonnis der Gerigtshoven, zondt den Baron van finckenstein, voorzitter in den raad te Kustrin, in ballingschap naar zyne landgoederen, zette den Groot - Kancelier van zyn ampt | |
[pagina 559]
| |
af, en liet drie der Raadsheeren, die deel aan het geding gehad hadden, gevangen neemen, en in de vesting Spandau opsluiten. Hy wilde, dat men de zaak, volgens het verslag van den Kolonel hayking, zoude herstellen, en gaf den Baron van zedlitz last, om het proces over te zien. Deeze Staatsdienaar, niet bevindende dat de Regters kwalyk gevonnisd hadden, tragtede den Koning te doen begrypen, dat de Kolonel hem kwalyk onderrigt hadt. Hoe meer men vorderde om de zaak licht by te zetten, hoe meer de Koning dagt dat zyne glorie 'er by lyden zoude, als hy genoodzaakt ware, naa den stap, dien hy gedaan hadt, te rug te keeren. Hy wist wel dat 'er persoonen van den eersten rang waren, die hem wel gaarne in het ongelyk zouden zien, om hem te doen begrypen, dat hy ook niet onfeilbaar was. Men weet niet wat frederik van den Molenaar, de Regters en den Kolonel dagt, toen hy zo veel tegenstand vondt; maar hy herriep zyn vonnis niet. De voorzitter finckenstein bleef op zyne landgoederen als een banneling, en twee Raadsheeren, graun en fridel, kwamen niet uit de vesting, dan lang naderhand. Randsleben alleen wierdt dra in zyne eer hersteld, om dat men bevondt dat hy eenige zwarigheden gemaakt hadt, om het vonnis, dat de Koning vernietigd hadt, te tekenen. De Baron van zedlfts behieldt zyne plaats; maar frederik II wilde hem niet meer zienGa naar voetnoot(*).’ - Was dit ook wel rechtvaardig? Ondertusschen gaf dit ongelukkige voorval den Heere van carmer, welke het Kanseliersampt verkreeg, aanleiding om te werken aan het maaken van betere verordeningen, en van een nieuw Wetboek, waarvan drie deelen reeds in het licht gegeven waren, toen frederik de II zyn leeven eindigde. In eene aantekening zegt de Schryver: ‘Frederik willem II beval, toen hy den Troon beklom, dat dit Wetboek zoude vervolgd worden. Op het eind van de maand Maart 1788, waren 'er vyf deelen van gedrukt; het zesde was onder de pers. Men denkt, dat 'er in het geheel agt zullen zyn. De wyze, waarop dat Wetboek zal bekend gemaakt worden, zal doen zien; dat de geest des Pruissischen ryks niets minder dan eene willekeurige beheersching is. Men zal eene vergadering | |
[pagina 560]
| |
van de aanzienlyke uit alle provintiën te zaamen roepen, om het op eene plegtige wyze te bekragtigen, en op dat de natie deel zoude hebben aan de wetgeeving, die haar betreftGa naar voetnoot(*).’ Indien die Aanzienlyken uit- en door hunne overige medeburgers op eene vrye wyze verkoren worden; indien zy magt hebben om hunne aanmerkingen over de voorgestelde wetten en inrichtingen met bescheidenheid voor te draagen, en hunne bekrachtiging te weigeren aan het geene zy oordeelen tegen de rechten der burgeren, of 's Lands oorbaar, te stryden; kortom, indien die bekrachtiging iets meer is dan eene bloote plegtigheid, dan is des Schryvers aanmerking gewisselyk gegrond. Maar hoe is dit overeen te brengen met het geen hy eldersGa naar voetnoot(†) zegt, dat: ‘de Pruissische regeering eene der willekeurigste van de waereld is;’ en met zyn verhaal van de wyze, op welke frederik de II gewoon was zyne Staaten te regeerenGa naar voetnoot(‡)? Doch indien wy op deeze wyze voortgingen, zoude ons bericht van dit belangryke Werk grooter worden dan de ruimte, welke wy daartoe kunnen schikken, veroorloft. Wy zullen daarom het overige slechts kortlyk doorloopen. - De Tiende en Elfde Hoofdstukken behelzen een verslag van eenige Werken des Konings, en daar onder van zyne Brieven over de Vaderlandsliefde. De Koning verbeeldde zich in den kryg over de Beiersche nalaatenschap, by zyne onderdaanen, niet meer denzelfden yver voor de gemeene zaak en voor de glorie van den Vorst te vinden, die hy in de drie voorige oorlogen in hun bespeurd hadtGa naar voetnoot(§). Ter oplossinge van dit verschynsel geeft de Heer denina verscheidene leezenswaardige aanmerkingen. In het Twaalfde Hoofdstuk wordt, na het melden van den dood van maria theresia, gesproken van een ontwerp des Konings, het welk geenen voortgang had, om in zyne Westphaalsche Landen een Roomsch Bisdom op te richten, ten einde zyne Onderdaanen, welke dier gezindheid waren toegedaan, niet in het geestelyke aan buitenlandsche Bisschoppen zouden onderworpen zyn. By die gelegenheid geeft de Schryver verslag van den toestand der Roomschgezinden in het Pruissische gebied. In het Dertiende vinden wy den uitslag van eenige poo- | |
[pagina 561]
| |
gingen, welke de Koning aanwendde om den koophandel en zeevaart in zyne landen te doen bloeien. Het is bekend genoeg, dat hy daarin niet naar zynen wensch slaagde. De redenen daarvan zyn ook geen geheim. Onze Schryver zelve geeft, op eene andere plaatsGa naar voetnoot(*), verscheidene aan de hand. Misschien is de waare sleutel van alles te vinden in de volgende woorden. ‘Ik wil wel gelooven, dat de Pruissische staaten, met minder uitsluitende voorregten, met verbod op minder dingen, meer handeldryvende en ryker zouden zyn, maar dan zouden zy noodwendig minder krygswezig zyn, en 's Konings magt zou zo groot niet weezen en minder invloed hebbenGa naar voetnoot(†).’ In hetzelfde dertiende Hoofdstuk zegt de Schryver, dat volgens des Konings gedachten de Berlynsche Academie ‘begon oud te wordenGa naar voetnoot(‡).’ Hy schryft het daaraan toe ‘dat de bekooktheid van haare werken dezelve ernstig en minder smaaklyk maakte,’ en dat ‘zy niet meer gerugt maakende geschillen had met vreemde genootschappen,’ en hierop volgt dan de zonderlinge uitdrukking: ‘Zy bezat geenen la mettrie, geenen d'argens meer, die het geschreeuw van de Christen Wysgeeren gaande maakten.’ Bedoelt de Heer denina hier mede den Schryver van den Philosophe Chretien eenen steek te geeven; of geldt de uitdrukking allen, welken zich tegen de voortplanting van het ongeloof en tegen de drogredenen, verdraaijingen en spotternyen der ongeloovigen, verzet hebben? In beide gevallen is de uitdrukking ongepast en hoonende, daar men gewisselyk geene waare Christen Wysgeeren zulk een geschreeuw kan te last leggen. De twee volgende Hoofdstukken loopen over den voorspoed der Koninglyke Famielje door de geboorte van verscheidene Prinsen; over den staat, en de middelen, ter onderhoudinge van de jongere Prinsen en Prinsessen, enz. In het Zestiende wordt gesproken van den ongelukkigen toestand van Dantzig, zedert de verdeeling van Polen (een toestand, welke wel verre is van vooreerst eenige verandering ten goede te belooven,) over de nieuwe poogingen des Keizers, om de Oostenryksche Nederlanden te verruilen tegen Beieren; en over het Verbond, waarin verscheidene voornaame Duitsche Vorsten, met frederik | |
[pagina 562]
| |
den II aan hun hoofd, traden, om de oogmerken van den Keizer te dwarsboomen. Hierop volgt in het Zeventiende Hoofdstuk het laatste tooneel van des Konings leeven, na dat vooraf iets gezegd is van de Hollandsche Onlusten. Van deeze schynt de Schryver weinige en slechts oppervlakkige kennis gehad te hebben, gelyk ieder, die iets weet van derzelver oorzaaken en beloop, ligtelyk zal bespeuren. Het laatste Hoofdstuk bestaat uit aanmerkingen over het karakter en de regeering van frederik II. Dit Hoofdstuk beslaat niet minder dan tachtig bladzyden, de zaaken zyn in hetzelve zo ineengedrongen, dat het niet wel mogelyk zy 'er een uittreksel van te maaken, ten zy men den Leezer een bloot geraamte wilde voorzetten; en met eene enkele brok uit den zamenhang te neemen, zoude men toch van het geheel geen denkbeeld geeven. Eene enkele aanmerking van den Schryver kunnen wy niet wel voorbygaan. Op bladz. 466 spreekende van des Konings Staatkunde, en van de beschuldigingen van onrechtvaardigheid en ontrouw, welke door Oostenryk en Frankryk tegen denzelven ingebragt werden, zegt hy: ‘Maar die schrandere Staatkunde, welke over de onafhanglykheid en veiligheid der Staaten waakt, en die andere beginzelen volgt dan de gewoone regtvaardigheid, kan den schielyken inval in Silesie, en de vredes-traktaten, welke hy in de jaaren 1742 en 1745 sloot, om het te behouden, wel verschoonlyk maaken.’ Indien wy dit wel verstaan, wil het zeggen, dat de Vorsten eene zedekunde op zichzelven hebben, zonder aan de gewoone plichten van eerlykheid, trouwe en rechtvaardigheid gehouden te zyn, en dat het hun vry sta van deeze burgerlyke deugden af te wyken, indien zy 'er hun belang by vinden. De Schryver beroept zich hier wel op het gedrag van andere Vorsten, maar voorbeelden zyn geene bewyzen, en daarby bezat frederik zyne Staaten in onäfhangelykheid en veiligheid, eer hy in Silesie viel. Het is beklaagelyk, dat diergelyke denkbeelden ook by waarlyk verstandige menschen plaats vinden Wy zullen voor tegenwoordig niet verder treeden in een onderwerp, dat wel verdiende opzettelyk verhandeld te worden. Liever zullen wy dit bericht sluiten met het slot des Werks zelve, het geen den Koning eenen meer gemaatigden, en gevolgelyk meer billyken, lof toezwaait. ‘Terwyl men genoodzaakt is enige uitzonderingen te maa- | |
[pagina 563]
| |
ken op de uitmuntende hoedaanigheden van deezen grooten Koning, herinnert men zig 't geen Minerva, onder den naam van Mentor, tot Telemachus zegt: “Denkt gy dat Ulysses, de groote Ulysses, uw vader, die het voorbeeld der Koningen van Griekenland is, ook niet zyne zwakheden en gebreken hebbe? Verwagt zelfs niet dat gy hem zonder onvolmaaktheden zult vinden; gy zult 'er ongetwyfeld in hem bespeuren. Maar Griekenland, Asia, en alle de eilanden der zee, hebben hem, ondanks zyne gebreken, bewonderd; want duizend wonderschoone hoedanigheden doen dezelve vergeeten”’Ga naar voetnoot(*). |
|