Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZedelyke Verhaalen. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1789. In groot octavo. 240 bladz.Overeenkomstig met het Plan, in het Eerste Deel deezer Verhaalen, ten grondslag gelegd, en reeds door ons aangewezenGa naar voetnoot(*); vervolgt de Heer feith met het mededeelen van eenige aanmerkelyke geschiedenissen. In het eerste Verhaal wordt charlotte ormond, als één van die duizend ongelukkigen voorgesteld, die van den weg der ondeugd wederkeeren. Haare geschiedenis verdient voorzeker de eerste plaats, zoo om derzelver byzonderheden als uitmuntende menschenkennis. Zy, de dochter eens Engelschen Koopmans, wordt, door den Marquis van routiers, reeds in haar vyftiende jaar verleid, om met hem naar Parys te vluchten. Zy raakte daar spoedig van hem af, en ontvangt een ellendige Wissel van 500 Livres, tot kosten der te rugreize naar haar Vaderland. Het verscheuren van die Wissel; haar bekommerde toestand, en daar op gevolgde levenswyze, brengen haar in kennis met Lord arby, die haar gewigtig besluit, om tot de deugd weder te keeren, op eene byzondere en edelmoedige wyze bekragtigt, en vervolgens ten haaren huize sterft, naa dat zy haare beloftenisse gesland gedaan, en op eene zeldzaame wyze met armonville gehandeld heeft; en met hem gehuwd is. Het Tweede, eene Vertelling in VII Hoofdstukken, meldt de lotgevallen van omar, een der Bagdadsche Vorsten, in welken de levensregel, ontbeer en geniet, hem door eenen wyzen voorgeschreven, voorbeeldig bevestigd wordt. In het derde Verhaal ontmoet men de zonderbaare geschiedenis van zekere antonette, die, door haar' Vader tot het Huwelyk gedwongen, haaren mismaakten man verlaat; doch, door deszelfs medeminnaar, tot medelyden, en vervolgens tot liefde voor haaren verlaaten man, bewoogen wordt. Het vierde Verhaal bevat baruch, of de leerling der Wysheid, welke eindelyk in een Dolhuis sterft; en het vyfde, dat wy voor onze Leezers als het kortste afschryven, is getyteld: | |
A b u, een sprookje.Hassan was sederd dertig jaaren Koning van Samarkand, en bestierde zyn ryk in vrede. Hy hield zyne Nabuuren in eerbied, maar het viel hem nimmer in, zyne grenzen uit te breiden. Hy | |
[pagina 519]
| |
bezat het geluk, dat de Koningen zo zeldzaam te beurt valt, van gelyk gevreesd en bemind te worden. Abu was zyn eenige Zoon, en de Vader had niets omtrend deszelfs opvoeding verzuimd. Eenige wyze mannen hadden alles gedaan om het hart en het verstand van den Jongeling te vormen, en hunne pogingen waren niet vruchteloos geweest. Abu was wel een Prins, maar des niettegenstaande een der volmaaktste Jongelingen. Dan, de Geschiedboeken, die men toen ter tyd in Samarkand bezat, en door wier leezing hy zynen geest voedsel verschafte, ontwikkelden van lieverlee de hoofdneiging van deezen jongen Prins, welke den wellust en de rykdommen verachtte. Wat hem in de gantsche Geschiedenis het meest aan zich trok, waren de Veldslagen en Overwinningen, door welke zich de groote Koning mag - pul - har, en de groote Koning tra - ra - long, en de groote Koning hiolam, eenen zo onsterfelyken naroem verworven hadden. 't Is waar, wy Europeäanen kennen zelfs niet eens de naamen deezer onsterfelyke Koningen, wier roem eeuwig duurde; maar de verlooren Jaarboeken van Samarkand wisten zeer veel van hun te zeggen. Kortom, de daaden deezer Helden ontstaken in den vier entwintigjaarigen Prins een vuur, dat hem zynen toestand zeer onaangenaam maakte. Hy werd met de werkelooze rust, in welke hy leven moest, van dag tot dag minder te vreede, onttrok zich aan alle gezelschappelyke verkeering, en laafde zich in de eenzaamheid met zyne wenschen. Op een' avond in de schemering zat hy geheel alleen op een' heuvel niet ver van Samarkand. Hy leunde op eene rolle der Samarkandsche Jaarboeken, en overdacht treurig zyne omstandigheden. Ylings stond een eerwaardig grysaart voor hem. De grysaart droeg een lang hemelsblaauw gewaad en eenen witten staf. Hy had eenen schoonen zilververwigen baard, die hem tot op den gouden gordel hing, en zyn gezicht was helder en minzaam. ‘Heil zy u, Prins abu!’ Sprak de grysaart: ‘Gy schynt zeer misnoegd te zyn. Wat ontbreekt u? Ik weet niet wie gy zyt, eerlyke grysaart!’ ‘Ik kome hier ver van daan, ik bemin de Treurigen, ik geef hun raad en kan zwygen. - Zeg my, abu! wat ontbreekt u? Bezigheden ontbreken my.’ ‘En welke bezigheden!’ ‘Door welke men gewaar wordt, dat 'er een Prins abu op de Waereld is. Maar hoe ver wilt gy dan dat uw naam bekend worden zal?’ ‘Hoe verder hoe beter.’ ‘Dus wenscht gij, dat alle volkeren der aarde van u hooren? Als het mogelyk is, alle.’ ‘Maar waar door meent gy wel het zoo ver te brengen!’ ‘Door daaden, van welke men spreekt.’ | |
[pagina 520]
| |
‘Waarschynlyk door veldslagen, door veroveringen, door gevangen Koningen; en door bedwongen Volkeren?’ ‘ô! Gy hebt myn binnenste doorkeken. - Geef my raad; het vuur dat in my gloeit, verteert my. Staa op!’ zei de Grysaart, en ging diepzinnig met abu op den Heuvel heen en weder, tot dat het volkomen nacht was. Abu kon zich in het zwygen der Gedaante niet vinden; maar hy was van een zeker vertrouwen, en van eenen zekeren eerbied vervuld, welke hy noch nimmer voor iemand gevoeld had. ‘Plaats u!’ zei de Grysaart toen men alle starren zien kon; en abu plaatste zich gehoorzaam naast hem op den Heuvel. ‘Ik wil u raad geven, abu! Val my niet in,’ voer de Grysaart voort, en hief zynen staf in de hoogte. ‘De star, die gy daar eenen halven duim ver van Sirius ontdekt, is zo ver van Sirius verwyderd, dat de straalen, die heden van de star uitgaan, niet tegenstaande zy in ééne minuut meer dan driemaal honderd en dertig duizend Samarkandsche mylen doorloopen, des niet te min, eerst in agtduizend zonnejaaren in Sirius aankomen kunnen, zo dat, wanneer de star eens uitgedoofd wierd, men dezelve in Sirius eerst agtduizend jaaren daar na vermissen zou.’ Abu stond versteld en zuchtte. ‘Deeze star, die Haro heet,’ voer de Grysaart voort, ‘is een zon om welke zich een en vyftig Planeeten draaijen. Onder deeze een en- vyftig Planeeten is 'er eene, die Nar heet, en agtrien Maanen heeft. - De Planeet Nar is ten naasten by tienduizendmaal zo groot als deeze aardbol, en 'er worden op dezelve zo genaamde redelyke schepselen gevonden. Ze zyn slechts tagtig ellen hoog, hebben maar zestien zinnen, en leven alleen drie duizend jaaren; in plaats dat de bewooners der andere Planeeten van deeze star, voor een gedeelte, twee honderd ellen hoog zyn, tot by de vyftig zinnen hebben, en twintig a dertig duizend jaaren leven. Des niettegenstaande geloven de arme Narriaanen, dat om hunnentwil de waereld geschapen zy; en beweeren, dat de Zon, en de agttien Maanen en de vyftig Planeeten, en de duizend millioenen vaste starren, welke zy met hunne, byna een kwartier uurs lange, verrekykers ontdekken kunnen, enkel gemaakt zyn, om hunne dagen en hunne nachten te verlichten.’ Abu zat, en vertrouwde zich naauwlyks toe adem te haalen. ‘Er worden op de Planeet Nar eenige duizend Volkeren gevonden. Ze zyn nog alle wild, maar eenigen van dezelve noemen zich beschaafd. Deeze beschaafde Volkeren, die zich voor het wigtigste werk der schepping houden, zyn eene zonderlinge soort van wezens. - Zy benoemen, by voorbeeld, op eenen zekeren dag van 't jaar die geene, die eene bepaalde somme van bruine steenen, welke in de Planeet Nar zeer zeldzaam zyn, betaalen, tot gepriviligeerde voorstanders der zestien zinnen, | |
[pagina 521]
| |
niet tegenstaande deeze voorstanders somtyds geheel zinneloos zyn. Zy hebben Priesters, die den dienst van den Eeuwigen voorstaan moeten, en deeze verdeelen ze in de Priesteren Hedah en in de Priesteren Heidah. Beide woorden hebben geen zin in de taal deezer Volkeren, en echter hebben zy zich dertigduizend jaaren lang, wegens deeze woorden nu eens vergeven, dan eens vermoord. Zy hebben wetten, maar 'er worden duizend jaaren toe vereischt, om deeze wetten van buiten te leeren; twee duizend jaaren om ze te verstaan; en tien duizend jaaren om ze met elkanderen te vereenigen. - Desniettemin geven ze aan andere Volkeren den tytel van Barbaaren, en houden zich voor het hoofdwerk der schepping.’ Abu verzwolg ieder woord van den Grysaart. ‘De Narriaanen hebben zich, door de langheid van tyd, in groote of kleine maatschappyen verzameld, en, 't geen 't vernuftigste van hun is, elke maatschappy gehoorzaamt aan een enkel wezen van hunne soort, dat men op den aardbodem koning noemt, en dat, wanneer het zyne pligten getrouw vervullen wil, 'er slechter aan is, dan de armste Houthakker. Abu haalde diep adem. Des niettegenstaande zyn 'er in de Planeet Nar somtyds zogenaamde redelyke wezens geweest, die zich eenen onsterfelyken roem wilden verwerven, die met eenige millioenen gewapende manschappen uittogen om by al de Volkeren van de Planeet bekend te worden, die in hunnen korten leeftyd van een paar duizend jaaren, naauwlyks het agtste gedeelte van dezelve leerden kennen, en die echter eenige duizend steden verwoesteden, welke men verder niets ten laste kon leggen, dan dat ze niet in staat geweest waren den Gaauwdief, die haar in de asch lei, in het oogenblik, toen hy voor haare muuren verscheen, te vangen, en hem aan eenen boom op te hangen.’ Abu staarde den Grysaart met verbaasdheid aan. Zeer zelden wordt 'er in de Planeet Nar een' Koning gevonden, die met de grenzen zyns ryks te vreede is, die naroem en zogenaamde Heldendaaden veracht, en zich bekommert om rechtvaardig en lievenswaardig te zyn.’ Abu ondersteunde zich met den arm, en keek ter aarde: ‘Van u, abu, die het duizendste gedeelte eener kleine Planeet erven zult, welke tien duizendmaal kleiner is, dan de kleine Planeet Nar - van u, aan wien wezens gehoorzaamen zullen, die slechts vyf zinnen hebben, die op zyn best zeven of agt voet hoog zyn, en die bloot honderd jaaren leven - van u zou het zonderling zyn, wanneer gy u aan de Geniussen, die somtyds van zonnestelsel tot zonnestelsel reizen, tot eenen spot wildet maaken. Men noemt de Planeet Nar het Dolhuis der schepping. Hoe moest men uwe kleine Planeet noemen, wanneer 'er veroveraars op ge- | |
[pagina 522]
| |
vonden wierden? - Doe wel, abu! verschaf recht, en “wees lievenswaardig.” De grysaart veranderde hier in eenen blinkenden jongeling, kuschte den Prins abu, en verdween. - Abu viel ter aarde, bad den Schepper der Zonnen en der Planeeten aan, ging naar Samarkand te rug, en werd lievenswaardig, in plaats van een' veroveraar te worden’. Het slot van dit Deel maaken, even als voorige, eenige Uittrekzels, uit krimineele Akten en Geschiedenissen, uit; zy behelzen de volgende verhaalen. (1) Een schaapherder, in het Nieuwmarksche, die het geloove der Patriarchen volkomen wilde bezitten, en Abrahams offerande naarvolgen, sloeg, in zynen yver, zyne drie kinderen, met de byl het hoofd af; en werd door frederik den IIden tot het Dolhuis verwezen. (2.) Een afgeklopte Boer viel, in woede en wraakzucht, een onschuldig mensch aan, en doodde denzelven. (3.) Een Courlandsche Boer, wiens vrouw ettelyke jaaren ziek was geweest, lag het met zyne nicht aan, die zwanger werdt: zyn vrouw minnenydig, ontmoette hem, wanneer hy, door de gevolgen haarer ziekte, van den Landheer afgeslagen was, en met zyne nicht stond te praaten; en doet hem onverwagts een doodslag begaan. (4.) Een huichelaar bragt, uit wraakgierigheid, in stilte het vee van zyn' naasten om; stak zyns broeders huis in brand; om dat deeze hem, op een enklen zondag naar de stad deedt ryden, en gaf zich zelven, als zodanig aan, doordien de Priester, des anderen daags, by ongeluk, de Hosti en den kelk het vallen. En (5.) Een slotemakers knecht, te Parys, werd op zeekeren morgen, in de nabuurschap van zyn beminde, geroepen, om een slot op te steeken. Hy dit volbragt hebbende, wilde zyn beminde, een naaister, op de vyfde verdieping woonende, een bezoek geeven, doch belde te vergeefs. Ongeduldig, en door verschillende denkbeelden geslingerd, waagt hy het, om de deur van haar kamer open te steeken, en haar niet vindende, uit den grap een klein kistje mede te neemen, om haar verlegen te maaken, en haar tot hem te doen komen, en haar dan te bespotten. Zyne beminde, korten tyd daar naa, te rug komende, om dat kistje met kanten mede te neemen, raakt, by het missen daar van, in de grootste wanhoop. De eigenaar van het huis zend om de Justitie, terwyl, op het gezegde van een toegeloopen buurmeisje, die den slotemaker naar de kamer had zien gaan, deszelfs kamer doorzogt, en het kistje daar, ongeöpend, op gevonden werdt; het welk hem, in den jaare 1755, ondanks de goede getuigenissen van zyn gedrag, en voorspraaken, ondanks den voetval van zyne beminde zelve, voor de rechters, volgens de doodende letter van de wet, zyn leven aan een galg deed eindigen. |
|