Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTweede Brief van G. Bonnet aan een Vriend, over het gezag van de Rede in den Godsdienst. Te Utrecht by A. van Paddenburg, 1789. In gr. octavo, 196 bladz.In dezen tweeden BriefGa naar voetnoot(*) bepaelt zich de Hoogleeraer Bonnet, na eene beknopte voorstelling van den inhoud der Verhandelinge van den Heer van Hemert, over het gezag der Rede in den Godsdienst, tot het nagaen en ontvouwen van 't geen hy alvoorens, wegens de voorwerpelyke en onderwerpelyke Rede, heeft aengemerkt, en 't geen door den Heer van Hemert daer tegen is ingebragt. Hieromtrent schikt hy dezen Brief indiervoege, dat hy, in de eerste plaetze, het door hem aengevoerde in enige stellingen bevatte, waerby hy, zulks noodig agtende, eene nadere verklaring voegt. Op de opgave van iedere stelling, laet hy dan voorts volgen, de bedenkingen van den Heer van Hemert tegen dezelve; en daeraen hecht hy dan zyne beantwoording dier tegenbedenkingen: waer door zyn Hoogeerwaerde de wederzydsche denkwyze gereedlyk onder het oog brengt, voor alle dezulken, die begerig zyn, om dit verschil nader te onderzoeken. - Het verhandelde is des betrekkelyk tot de volgen- | |
[pagina 488]
| |
de twaelf stellingen, door den Hoogleeraer aldus voorgedragen. ‘1. Al wat uit de beginzelen der voorwerpelyke rede wettig wordt afgeleid, is zoo zeker als die beginzelen, die algemeene en eeuwige waarheden, zelve: - en, al wat strydig is met haare beginzelen, of met het geen wettig daar uit is afgeleid, kan onmogelyk waar zyn. 2. Schoon al wat, uit de beginzelen der voorwerpelyke rede, wettig wordt afgeleid, zoo zeker is als die beginzelen, die algemeene en eeuwige waarheden zelve; men zou echter te veel zeggen, wanneer men staande hield, dat al wat wy, uit de beginzelen der voorwerpelyke rede, niet afleiden, of, ten minste, niet verklaaren kunnen, geen waarheid der voorwerpelyke rede kan zyn. 3. Het zou derhalven ook te veel gezegd zyn, als men staande hield, dat, het geen ons toeschynt, met het onderwys der voorwerpelyke rede te stryden, met regt voor onwaarheid kan verklaard worden; schoon het anders een genoegzaamen grond van zekerheid schynt te hebben. 4. Het menschelyk verstand kan, in de toepassing van allerzekerste waarheden, feilen: schoon derhalven nooit waarheid kan zyn, 't welk strydig is met de voorwerpelyke rede, zoo kan echter iets waarheid zyn, 't welk strydig is met het menschelyk verstand, wanneer het, naamlyk, van zekere grondwaarheden eene verkeerde toepassing maakt. 5. De dingen, waaromtrent de redelyke Ziel, van de voorwerpelyke rede zich bedienende, werkzaam is, zyn, of worden, haar bekend, door redeneering, door gewaarwording, door getuigenis; en zulks met genoegzaame zekerheid; dan naamlyk, wanneer in redeneeringen de schakel der waarheden aan haar bekend is; wanneer haare gewaarwordingen overeenkomen met de dingen, die zy ondervindt; en wanneer zy een ontwysselbaar getuigenis heeft, aangaande zaaken, die, noch door ondervinding, noch door redeneering, van haar konden geweten worden. 6. De voorwerpelyke rede is, deels de bron, waaruit, door wettige redeneering omtrent reeds bekende voorwerpen, zekere waarheden, en uit deeze wederom andere, worden afgeleid; deels de proefsteen, waar aan alles, wat, op gemelde wyze, ter onzer kennis komt, moet getoetst worden. 7. Het menschlyk verstand, bezig zynde, 't zy in 't | |
[pagina 489]
| |
uitvorschen van waarheden, of in het beoordeelen van zaaken, maakt gebruik van de voorwerpelyke rede; doch, dat gebruik is bepaald naar de vatbaarheid des verstands, in betrekking tot den aart der dingen, die de voorwerpen zyn van deszelfs onderzoek of beoordeeling. 8. De bepaaldheid van ons verstand verpligt ons, dat wy, het geen ons eindig en bekrompen begrip te boven gaat, niet terstond ontkennen; doch ook, dat wy het bestaan van iets, 't welk ons onbegrypelyk voorkomt, niet erkennen, dan op wisse gronden, die ons gerust stellen. 9. Zullen wy van vooren, met zekerheid weeten, of iets, ten aanzien van een daadlyk bestaand weezen, mogelyk zy, dan moeten wy, van de natuur van zulk een weezen, een stellig denkbeeld hebben, om, uit vergelyking van het zelve, met het geen 'er aan toegeschreven wordt, genoegzaam zeker te kunnen opmaaken, of 'er eene waare tegenstrydigheid plaats hebbe, dan niet? 10. De menschelyke Ziel kan geen stellige denkbeelden vormen van zulke weezens, welker natuur en werking, geheel en al, buiten den kring van haare bepaalde vatbaarheid, of zinlyke gewaarwordingen, gesteld zyn; alhoewel derzelver bestaan en uitwerkzelen haar kenbaar worden. Daarenboven, het verstand van menschen niet alleen, maar ook van alle redelyke schepzelen, hoe voortreflyk zy zyn mogen, kan geen stellige denkbeelden vormen van het oneindig Opperwezen. 11. Schoon het niet tegenstrydige mooglyk is, zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen, van welke wy geene stellige denkbeelden hebben, alles mooglyk zy, waar in wy geen tegenstrydigheid ontdekken; nadien 'er in zulk een voorwerp iets zou kunnen zyn, 't welk, zoo wy 'er een stellig denkbeeld van hadden, ons zou doen besluiten, dat, het geen wy anders zouden denken mooglyk te zyn, volstrekt onmooglyk is. 12. Schoon het tegenstrydige onmooglyk is, zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen, van welke wy geene stellige denkbeelden hebben, iets onmooglyk zy, om dat wy, uit vergelyking van stellige denkbeelden, die wy van andere zaaken hebben, daarin eenige tegenstrydigheid meenen te ontdekken: nadien 'er in zulk een voorwerp iets zou kunnen zyn, 't welk, zoo wy het regt kenden, ons tot het mooglyke zou doen besluiten.’ |
|