Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de Fortuin, ter betooginge, dat de Ouden, onder dien naam, gelyk onder den naam van Fatum of Noodlot, niets dan de Godlyke Voorzienigheid verstaan hebben, in twee Afdeelingen voorgeleezen, en opgedraagen aan de Maatschappy der Verdiensten, onder de Zinspreuk Felix Meritis, door Arend Fokke Simonsz., Medelid derzelver Maatschappye, Hoofdlid van het Amsterdamsch Dichten Letteroefenend Genootschap, enz. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz. 1788. in gr. 8vo. 120 bladz.Aan eene Voorleezing, in de op den tytel gemelde Maatschappy, is deeze Tweeledige Verhandeling haaren oorsprong verschuldigd. Zy strekt, naar 't berigt des Schryvers, alleen, om, door 't Natuurlyk Redenlicht, geholpen door de Getuigenis der Oudheid, en de laatere Geschiedenissen der Wysbegeerte, aan te toonen; dat alles door de Godlyke Voorzienigheid wyslyk en ten besten van den Mensch, van eeuwigheid af, bepaald is. Hy heeft, met voordagt, vermyd, eenige bewyzen, dan alleen Historische, uit de Godlyke Openbaaringe by te brengen, ten einde blykbaar te toonen, dat deeze Waarheid van die soort is, van welke het geheele Menschdom, door een redemaatig besluit, zich overtuigen kan. - Voorts heeft hy getragt de tegenwerpingen tegen dee- | |
[pagina 473]
| |
ze algemeen toegestemde waarheid op te lossen; en die voornaamlyk, welke op de toelaating van het Zedelyk en Natuurlyk kwaad rusten; als mede dat het betreklyk goed en kwaad beide in de orde der dingen behooren, en daarom waarlyk goed zyn, en het geluk van den Mensch bevorderen. In de eerste Afdeeling wandelt hy, gelyk hy zich uitdrukt, de bewoonde Aarde rond, en doorziet de verloopene Eeuwen. In de tweede onderzoekt hy wat de Wysgeeren, het uitgezogt gedeelte des Menschdoms, dat hunnen leeftyd in het zoeken na de waarheid doorbragt, daar over gedagt hebben. Zyn begrip kunnen wy niet beter voorstellen dan met zyne eigene woorden, als hy alles dus zamen trekt. ‘Ziet daar wat de voornaamste Wysgeeren, der voorige en loopende Eeuwen, over Gods Voorzienigheid gedagt en geleerd hebben, uit dit alles blykt ten duidlyksten, wanneer wy het vergelyken met het geen wy in onze voorige Geschiedkundige Afdeeling over de Volks-Gevoelens gezegd hebben, dat de Menschen altyd een denkbeeld van eenen alles regeerenden God gekoesterd hebben; dat hunne meeningen daaromtrent alleenlyk in de uitdrukkingen, waar mede zy hun gevoelen staafden, eenigzins verschillende zyn; dat daar uit ontstaan is, dat men de Leer der Chaldeen, en Stoicynen, wegens het Noodlot, verschillende houdt met die der Christenen, wegens de Voorzienigheid, alhoewel dezelve uit één zelfde grondbeginzel, te weeten de eeuwige Wysheid van het Godlyk Weezen, voortvloeijen; maar om dat het kortzigtig verstand der Stervelingen niet altyd bekwaam was, om de schynstrydige gevolgen, welke uit de Leer der voorafkennende Voorzienigheid voortvloeiden, te ontwikkelen, heeft elke Secte zyn gevoelen daaromtrent met eenige, van de andere, verschillende redenen en gevolgtrekkingen bekleed, daar egter de bron der redeneering even dezelfde gebleeven is. Deeze verschillende redeneeringen bestaan voornaamlyk daar in, dat de Chaldeen en hunne Naavolgers, uit de Voorbepaaling Gods, een bewys voor de waarheid der Starre- en andere Wichelaaryen meenden te haalen, dat weder, door de Stoicynen, met regt tegengesprooken wordt; doch welker gevoelen, dat God zelve eenigzins aan de samenketening der oorzaaken en gevolgen ondergeschikt is, weder tevens met het gevoelen der Chaldeen, door de Christenen wedersprooken wordt, als welke met het beste regt stellen, dat God, de oorzaak aller oorzaaken zynde, niet kan gezegd worden, aan de schakels dier ketenen ondergeschikt te zyn; daar die van zyn Weezen zelve voortkomen, en Hy dezelve eerst zelve naar zyne Wysheid alzo verordend heeft.’ Of zulk eene overeenbrenging tot één beginzel, met zulk eene drievoudige strydigheid, bestaanbaar zy, is ons geheel duister. Ook is des Schryvers Leer van Gods Voorzienigheid, welke hy het waare Fatum Christianum, of Noodlot der Christenen, noemt, geenzins van | |
[pagina 474]
| |
aanmerkelyke duisterheden ontheven: doch hy waarschuwt zyne Leezers, en zouden zy het zonder deeze waarschuwing wel bemerkt hebben, ‘dat hy zyne verklaaringen niet voor geheel nieuwe, voor de alleen waare, de alleen billyke opgeeve; maar dezelve enkel als invallende en onbekookte gedagten, ten nader onderzoek van den Leezer zelven, voordraagt.’ - Met reden neemt hy zyne wederleggingen en ophelderingen der zwaarigheden tegen zyne Leer, ter loops. Omtrent 't geen hy nopens de Vryheid zegt, zou men met carn., by cicero, hem mogen te gemoet voeren, Si omnia antecedentibus Causis fiunt, omnia naturali colligatione contexti consertique sunt; quod, si ita est, omnia Necessitas efficit; id, si verum est, nihil est in nostra potestate; est autem aliquod in nostra potestate, non igitur Fato fiunt quodcunque fiuntGa naar voetnoot(*). Ten slot gaat de Schryver over, om aan te toonen, welk een invloed de Leer der Voorzienigheid, op het gemeene Leeven, Koopfortuin, en op den Handel en bloei der Staaten, zo in 't algemeen, als in 't byzonder, heeftGa naar voetnoot(†). In deeze toepassing, die vry meer van het Declamatoire dan het Philosophische heeft, vraagt hy, naa een Schets van de Opkomst, Bloei, en 't Verval onzes Handeldryvenden Lands gegeeven te hebben, ‘zou men uit de overeenkomst der dingen, niet zonder andere Godlyke ingeeving, dan de gezonde Reden te behoeven, een Propheet kunnen zyn? Zou men geen Orakel-uitspraak kunnen doen? en zoude men de uitkomst der zaaken, wanneer men de bestendige gewrogten van hunne oorzaaken afleid, niet kunnen propheteeren: ô Volk van Nederland, de tyd van uwen ondergang is naby, gy snelt naar uwen val; uw handel zal verlegen, uw welvaart kwynende, uw land door gebrek aan vermogen, door de wateren verzwolgen, en weder byna in een moeras verkeerd worden: inmiddels zullen uwe Nabuuren hunne klim aaren bereiken, zy zullen zich groot maaken met uw verval, dan zult ge door harden nood weder sterk worden, gy zult uwe moerassen weder behouwen, uwen handel weder herstellen, weder maatig, zedig, oprecht yverig worden, en de welvaart, intusschen de aarde omgereisd zynde, zal weder aan uwe kusten landen, schoon gy dan mogelyk niet meer Nederland, maar in een gansch nieuwe taal, met een gansch anderen naam, benoemd zult worden. - Nederlands Verzorger geeve egter, dat deeze Voorzegging, zo al niet onvervuld blyve, ten minsten in geene Eeuwe vervuld worde, zo dit anders met de wyze orde der dingen overeenkomstig is, zo niet, Zyn wil geschiede! |
|