Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |
die alle waereldsche zaaken doordrong en met opmerkzaamheid beschouwde, zeide: dat alle dingen nietig waren, dat alles ydelheid was. Deeze beide plaatsen zouden dus kunnen schynen, tegen elkander aan te loopen, en het waare grondbeginsel, in beiden gelegt, daar door te vernietigen; dan, dit is 'er verre van af. God, als Schepper van alles, zag de geheele schepping, zodanig als zy zich, door alle tyden heen, zou vertoonen, geheel ontbloot voor zich liggen: maar salomo, als mensch, zag slechts eenige deelen van elkanderen afgezonderd, en wel op een zelfde tydstip. Hierom voegde hy 'er ook daadlyk by: Alles wat onder den Hemel geschiedt, heeft een bestemden tyd. - God heeft ieder ding schoon gemaakt in zynen tyd. - Hy heeft den mensch eenen trek ingeschapen, om in het toekomende te willen zien. Deeze bezigheden slooven hem af, nadien het werk dat god maakt, niet van 't begin tot het einde, of geheel, door alle Eeuwen heen, van een schepsel gezien kan worden. - En wat wint de mensch dan nu met al zynen arbeid? -Ga naar voetnoot(†) Dit uitmuntend gezegde van salomo toont zoo juist de reden aan, waarom ons menschen, veele zaaken op de waereld, zoo verward, zoo ongeschikt, vol feilen en berispelyk voorkomen, dat men het niet genoeg kan bewonderen. Wy zien slechts een deel, en niet het geheel. Het oog van den mensch kan den geheelen zamenhang van den grooten keren der waereldsche zaaken niet overzien. 's Menschen verstand, bepaald en omwolkt, kan het geheel onafzienbaar Plan der Godsregeering niet begrypen. Onze onweetenheid, een valsch gezichtpunct, en de overyling, met welke men de tegenwoordige gewaarwording, tot een maatstaf aller beoordeelingen over goed en kwaad, maakt; zonder op het oogmerk en de gevolgen te letten, is de algemeene oorzaak, waarom de menschen, van zoo veele en groote wanorders in de waereld spreeken; zonder te bedenken, dat iets afgescheiden en op zich zelven beschouwt, zeer wel eene onvolmaaktheid en nadeelig kan schynen; schoon het in de uitgebreide gevolgen, en in zyn geheel verband, eene volmaaktheid en groot voordeel is. De Heer bilderdyk heeft in vroeger jaaren, die hy ‘de ongelukkige tyden van verdeeldheid, verdrukking en | |
[pagina 463]
| |
wapenschrik’ noemt; en wel ‘in de Nachtwaken der zoo onrustige als onveilige dagen, welke de langgewenschte omkeering voorgingen en voorbereidden, by het stilstaan zyner gewoone bezigheden, deeze Vertoogen van salomo vervaardigt.’ Hy had daar geen ander doel by, dan het eenvoudig vermaak, dat zyn geest in de bewerking vondt; en geeft hen dus met die onverschilligheid in 't licht, die het gevolg van een bereikt oogmerk is. Zoo gulhartig hy dus aan een ieder het genoegen der lezing toestaat; zoo ongestoord laat hy hem ook 't boeksken toeslaan, wegzetten, vergeeten, verscheuren; ja zelfs, vindt men 't goed, berispen en hekelen. Meer kan men zeker van een Dichter niet vorderen, die juist geen Lezers, onder de vercischtens tot zyn geluk, rekent: maar minder kan men ook al niet aan een eigenaar van een gekogt boek afstaan; die het zekerlyk nog onder de vereischtens van zyn geluk moet tellen, dat hy met zyn goed kan doen wat hy wil. Onder de bewerking heeft de Heer bilderdyk, verscheiden Vertaalingen en Verklaaringen met elkander vergeleken, doch heeft 'er geene gevonden, welke den zamenhang Consequent genoeg deeden gevoelen. Hy pryst deswegens echter de latynsche Verhandeling van den Heere van der palm, over den Prediker, wiens oordeelkundig overbrengen van het 11de vs. des IIIden Hoofdstuks, hem een fakkel heeft ontstoken, welke genoegzaam, door 't geheele Dichtstuk, een licht verspreid heeft; ‘Daar het onze blindheid voor 't Godlyk werk, by onze baldadige vermetelheid van in zyn bestuur te willen indringen, (de bron van ons morrend ongenoegen!) zoo stout, klaar en treffend uitdrukt; en eenen grond legt, waarop een ryk aantal overtuigende lessen en gevolgtrekkingen gebouwd worden, welke, zonder dat, op zich-zelven schynen te staan, en door het gemis van de merkbare verbinding, van hun kracht en nadruk verliezen.’ De inhoud deezer Vertoogen, uit den Prediker reeds bekend zynde, zullen wy, om iets van de behandeling des Heeren bilderdyks te zeggen, eerst een gedeelte opgeeven van het XIIde Vertoog, zodanig als hetzelve door hem berymd is. En 'er dan eenige Ophelderingen en Aanmerkingen byvoegen.
Gedenk, ô sterveling, aan d'oorsprong van uw wezen!
Vereer hem, leer hem vroeg met heilgen eerbied vrezen!
| |
[pagina 464]
| |
Besteed uwe eerste jeugd in dien verheven plicht,
Eer dat u 't tydstip naakt, dat lust en aandacht zwicht.
Dat tydstip is niet verr'; dat licht en glans verduisteren,
En wind nog zonnestraal den hemel op kan luisteren;
Der Wachteren vaardigheid door beving wordt verrascht;
De kracht der sterken wankt en neêrbuigt van hunn' last;
De maalsters dag aan dag in tal en macht verkleenen;
't Ontsloten venstrenpaar geen doorzicht kan verleenen;
De dubble buitendeur zich zonder grendlen sluit;
Het zangtuig klank ontbeert en leiding van geluid;
De slaap voor d'ochtend vliedt op de eerste vooglen stemmen;
De heuvlen schrikbaar zyn, de laagtens 't hart beklemmen;
De amandelboom zyn kruin met zilvren bloesems dekt;
De Sprinkhaan 't veld verlaat, en uit de groente trekt;
En kostbre artseny geen' lust meer op kan kweken:
Dat tydstip nadert eens, en zal het uitstel wreken.
Want dit, dit is de weg, die derwaart henen leidt,
Waar ons de donkre kluis voor de eeuwigheid verbeidt.
Dus, eer u 't lyf begeeft, en eer de zilvren keten
Aan 's levens waterput in schakels wordt gereten,
De gouden schyf verwrikt, de kruik in scherven stoot,
Het stof, aan de aarde ontleend, te rug keere in heur' schoot,
En de adem tot dien God, die 't leven heeft gegeven,
Behartig, sterflyk mensch, de korte gaaf van 't leven!
't Is enkele ydelheid die als een schaduw vliedt!
En ach, wat is 't heeläl, dan één bedrieglyk niet?
Hoe onderscheiden de Schriftverklaarders ook over dit XIIde Hoofdstuk mogen denken, alle komen daar in toch overeen, dat het eene uitmuntende en uitgewerkte schildery van 's menschen Ouderdom, en daar op volgende dood, voorstelt. De veele schoone Tafereelen en kunstige overdragten behoorden door alle jonge Dichters wel opgemerkt te worden. Dit, en zommige onachtzaamheden van den Heere bilderdyk, die, in dit Vertoog, nu en dan | |
[pagina 465]
| |
de natuur, en dus het ware schoon, verlaat; hebben de volgende uitbreidingen doen geboren worden.
Dat tydstip is niet verr', dat licht en glans verduisteren,
En wind noch Zonnestraal den hemel op kan luisteren.
Deeze Vaerzen geeven reeds een voorloopend denkbeeld van den staat eenes Grysaarts, die niet dan droevige dagen ziet, in welke de Hemel altoos benevelt is, en 'er geen Zonnestraal meer uit schiet, om denzelven op te helderen. In de natuur volgt een heldere Hemel op uitgewoedde Regenvlaagen, doch by den Grysaart komen de Wolken (volgens onze Nederduitsche Vertaaling) na den Regen weder. De Dichter heeft dit, in al zyn kragt, in de 2 voorgaende Vaerzen, voorgesteld.
Der wachtren vaardigheid door beving wordt verrast;
De kracht der sterken wankt en neêrbuigt van hun last;
Zommige hebben door de Wachters, 's menschen armen, die het ligchaam verdeedigen, en door de sterken, de voeten, die het draagen, verstaan. De Nederduitsche Bybel heeft: en de sterke mannen haar zelven zullen krommen. Dat zeer toepasselyk op den grysaart zelf is.
De maalsters dag aan dag in tal en macht verkleenen;
Door de maalsters heeft men, meestal, 's menschen tanden, en voornamenlyk 's menschen Baktanden of Kiezen verstaan, welke het eeten klein maalen, en van waar het woord Maaltyden oorspronglyk is. Deeze baktanden vallen uit, en kunnen minder kragt oefenen, naar maate men ouder wordt. Michaelis heeft eenige bedenkingen aangevoert, tegen deeze Vertaaling, welke het getal der Maalsters doet verminderen, of kleiner worden. Hy wil 'er door verstaan hebben, dat de maalsters klein gemaalen hebben. Dat is: dat de Hebreeuwsche moolenmaagden of Slavinnen, die met een handmoolen het graan moesten klein maalen, hun bepaald dagwerk afhadden. En dan ook overdragtelyk van des Grijsaarts baktanden, dat deeze hun bestemde spyze reeds gemaalen hebben; zo dat des menschen leven ten einde is. -
't Ontslooten venstrenpaar geen doorzicht kan verleenen;
De dubble buitendeur zich zonder grendlen sluit;
Het zangtuig klank ontbeert, en leiding van geluid;
| |
[pagina 466]
| |
Alle zinnebeelden van den Ouderdom, die zeer schoon in 't Nederduitsch zyn overgebragt. Wanneer de oogen blind en duister worden, en de lippen, of de deuren naar de straat, zonder grendlen, of tanden 'er achter, gesloten worden; dan wordt het spraak- of klankvermogen verzwakt, en de geluidleiding bedorven. De twee volgende vaerzen geeven een verder verslag, van de, met den ouderdom naderende, gebreken; als, het vroeg ontwaaken van den Grysaart, wiens ruste hoe langer hoe minder wordt, zo dat
De slaap voor de ochtend vliedt op de eerste vooglenstemmen.
Als mede zyne bevreestheid in alle gevallen welke hem nu voorkomen; zelfs in zodanige die niet eens buitengewoon zyn; zo dat de gemeene wegen hem nu even zo verschriklyk in het bewandelen toeschynen, als eertyds de hooge plaatzen:
De heuvlen schrikbaar zyn, de laagtens 't hart beklemmen.
Tot hier toe, hebben wy, uit de aangevoerde Vaerzen, niet anders kunnen opmaaken, dan dat de Heer bilderdyk, met veel smaak en oordeel, de gezegdens van salomo heeft overgebragt. - Doch, in de volgende, schynt hy zich minder moeite gegeeven te hebben; zo dat 'er, zo wel spraak- als dichtkundige feilen ingesloopen zyn. Hy zegt:
De Amandelboom zyn kruin met zilvren bloesems dekt;
Wy keuren het geenzins af, dat men het Tafereel van den Grysaart verder uit salomo's schildery tracht te voltooijen: wy gelooven zelfs, dat dit hier zeer noodzaaklyk is; alleen moet men het zoo doen, dat het met de natuur en reden bestaanbaar zy. Van waar toch, weet de Heer bilderdyk, dat de amandelboom witte bloesem draagt, dat hy die als zilver beschryft? ‘De Amandelboom (zegt scheuchzerGa naar voetnoot(†)), behoord onder die gewassen, die eerder bloeisel dan bladen hebben. Alvorens de bladen uitkomen, vertoont de boom, in de vroege Lente, reeds zyn aangenaame roode bloem: wanneer deeze afvalt, volgen eerst de bladen, en de vrucht wordt na verloop van eenige maanden eerst ryp.’ - Wanneer deeze bloesem het hair van den Grysaart moet verbeelden, ja, dan moet ze wit zyn: maar in de natuur heeft ze, eigenlyk, een vleesch of paarsse kleur, en verschilt dus veel | |
[pagina 467]
| |
met zilver. Maar ze was eens volkomen wit, hoe kan de bloesem van een boom, en wel van een boom die eerder bloesem dan bladeren heeft, een bekwaam zinnebeeld zyn, van een hoofd dat door ouderdom wit wordt? - Immers, daar is de amandelboom nog het ongeschiktste toe, nadien hy zeer vroeg bloeit, en wel in December, of January, wanneer alle andere boomen nog dor zyn? zoo dat hy veel eer tot een zinnebeeld eener vroeg ontluikende Jeugd zou kunnen strekken. - Met de gewoone vertaaling van het woord bloeijen, zou een ander zich gedeeltelyk kunnen verdeedigen; maar de Heer bilderdyk, die een Hebreeuwsch motto voor zyne Vertoogen geplaatst, en verscheidene vertaalingen vergeleeken heeft, kan zich op geene alledaagsche verschooningen beroepen. De Taalkunde is onvergenoegd met deeze gewoone verklaaring. צאבו kan niet wel van צוב bloeijen afgeleid worden, maar moet van צאנ afschudden, afwerpen komen, om welke reden zommige Vertaalers, die toch by het woord bloeijen hebben willen blyven, hier voor uitgebloeid gezet hebben; dat wel, in de zaak, met michaelis, overeenstemt, maar niet in de taalkundige afleiding; om welke beiden te voldoen, de laatstgemelde gezet heeft: eer de Amandelboom afwerpt, of zyne vruchten afschudt. En dit kan dan zeer wel overeengebragt worden, met de verdere volmaaking van het Tafreel: want hy bloeit reeds in Louwmaand, heeft in Lente- of Grasmaand rype vruchten, en moet dus, wanneer de andere boomen bloeijen en draagen, reeds kaal van bloezem en vrugten zyn. Een schoon zinnebeeld der Oude lieden, die te vooren bloeiden, en nu andere zien bloeijen, na dat hunne bloesems reeds verwelkt zyn, en afvallen.
De sprinkhaan 't veld verlaat, en uit de groente trekt;
Als de Sprinkhaan 't veld verlaat, dan trekt hy ook uit de groente, dus de laatste helft des regels, voor overtollig kan gehouden worden. De Nederduitsche Bybelvertaaling heeft: dat de Sprinkhaan zich zelven een last zal wezen. Niet instemmende met zommige, die, door het woord Sprinkhaan, de mannelyke roede (Penis) verstaan, welke in den Ouderdom zich zelven ten last is, zou men, met andere, den Amandelboom en Sprinkhaanen, als voorboden der Lente, in het Oosten kunnen beschouwen. Want ook alle deeze tekenen van aannaderende vreugde, en eener vernieuwde natuur, worden door de Grysaarts onverschil- | |
[pagina 468]
| |
lig aangezien of veracht; weshalven doderleyn dit vertaalt: Wanneer men den Amandelboom veracht, de Sprinkhaan ons ten last is, en 't kirren van 't Tortelduifje versmaadt wordt. - Michaelis gaat een geheel anderen weg, en meent, dat de Hebreen den Sprinkhaan in deszelfs veranderingen, gelyk de Grieken de Rups, in haare verandering in een Uiltje, gebezigd hebben: om daar mede den beteren staat, in een leven na den dood, aan te duiden. Minder byzonder, en even schilderachtig, is gemelde michaelis, wanneer hy verscheidene, in dit hoofdstuk, aangevoerde beelden, als merktekenen van den aannaderenden nacht, en overdragtig, als voortekenen van 's menschen dood, beschryft. Als de Wachters het huis bewaaren, en de sterke en dappere zich krommen, zich te bed begeevende. Wanneer de geringste slavinnen, die achter den Moolen zyn (zie ook Exod. XI. 5.) haar werk gedaan hebben, terwyl de schoonen, die uit de vensteren lagen, om op de straaten te zien, en van anderen gezien te worden, om de duisternis die vensteren verlaaten. Als men de deuren sluit; het gedruis der Handmoolens telkens zwakker wordt; (vergel. Jer. XXV. 10. en Openb. XVIII. 22), en ieder zich ter ruste begeeft; dan volgt eindelyk die doodsche stilte, die de Oostersche Dichter kenmerkt, wanneer hy zegt: men hoort het gedruisch der Moolen niet meer.
Dus, eer u 't lyf begeeft, en eer de zilvren keten
Aan 's levens waterput in schakels wordt gereten,
De gouden schyf verwrikt, de kruik in scherven stoot,
Het stof, aan de aarde ontleend, te rug keere in heur' schoot,
En de adem tot dien God, die 't leven heeft gegeven,
Dit Tafreel behoort niet meer tot den Ouderdom, maar is eene zinnelyke voorstelling van den dood. In de grondspraake heeft men twee byzondere beelden, die, door den Heere bilderdyk, met elkander verward, of in één getrokken, en daar door zeer verminkt zyn. De Nederduitsche Overzetting heeft: Eer dan de zilveren koorde ontketend worde, en de guldene schaale in stukken gestooten worde; en de kruike aan den Sprinkader gebroken worde; en het rad aan den bornput in stukken gestooten worde. Het eerste beeld is waarschynlyk van een gouden Lamp ontleend, die, volgens het gebruik der Jooden, aan een zilver | |
[pagina 469]
| |
koord, of van zilverdraad gevlogten strik, hangt; en welkers licht uitgebluscht wordt, wanneer de koord, of strik, breekt, en de Lamp naar beneden valt. Het tweede beeld is, even zo waarschynlyk, van een Bornput ontleend, uit welken het water, door middel van een raderwerk, wordt opgehaald. Men weet, dat zommige Schryvers, en vooral de Heer nieuwentydGa naar voetnoot(†), beweerd hebben, dat deeze Put, den omloop van het bloed, in den eigenlyken zin, of zoodanig als het door harvey Ao. 1628 ontdekt is, zal verbeelden. Zonder het goede oogmerk van den Natuurkundigen nieuwentyd eenigzins af te keuren; noch de wysheid van salomo in een of andere wetenschap te willen beperken, zou men toch kunnen beweeren, dat die overbrenging te kunstig, en wat ver gehaald is. Men vraagt niet wat salomo konde weeten; maar wat hy zegt: en dit zou welligt, in dit geval, zeer eenvoudig overgebragt kunnen worden, tot eene verwoesting, of breeking, van het werktuig; of eigenlyk tot het dooden van 's menschen ligchaam, hier by een kruik vergeleeken, die in scherven stoot. Immers de Nederlanders zeggen noch in een overdragtelyken zin: de kruik gaat zoo lang te water tot ze breekt. Beide beelden zouden dus zeer eenvoudig, en, buiten geschiedkundige feilen, op 's menschen dood kunnen toegepast worden: 't geen eigenlyk, met het algemeen erkende doel van salomo, volkomen overeenstemt. Wat is natuurlyker, dan 's menschen leven met een brandende lamp te vergelyken; daar onze overdragtelyke spreekwyze, namenlyk, het levenslicht uit te blusschen, daar van ontleend is? En wat was nadruklyker voor de Hebreen, die 'er hunne Sabbathen onder hielden, en de Oly, tot voedsel van het licht, in een gouden schaal of kogel hadden: en zelfs overdragtelyk zeiden, dat God aan david een brandende Lamp gegeeven had? - Zoo eigenaartig men nu een zilver koord en gouden schaal aan de Lamp kan toeschryven, zo oneigen is het goud en zilver aan een Oosterschen Bornput, die gemeenlyk vry diep waren, en in het open veld, of op de straaten der Stad, stonden. Men verdeedige zich niet met het voorwendsel, dat deeze uitdrukkingen alleen de waarde van den dienst bepaalen, welke zodanige werktuigen het menschdom toebrengen. Het zyn gewoonlyk feilen, die zulk eene verdeediging noodig hebben. Het verwondert ons dat de Heer bilderdyk dit | |
[pagina 470]
| |
geheele beeld over 't hoofd gezien, en daar door het tweede beeld zodanig voorgesteld heeft, dat men het byna geen' allendaagsch-dichter zou kunnen vergeeven. Neen, deeze zou men, wanneer hy ons een Put, met een zilveren keten en gouden schyf voorzien, voor oogen stelde, mogelyk toevoegen: Zeker, hebt gy uw put niet natuurlyk kunnen schilderen, gy hebt hem toch ryk geschilderd. - Van een Dichter, als de Heer bilderdyk, verwagt men zulke smaakelooze versiersels niet; en men zou dus, naar maate zyner meerdere kunde, en uitmuntende bekwaamheden, gaerne wat minder onverschilligheid, omtrent zyne leezers, zien doorblinken. |
|