| |
| |
| |
Natuur- en Zedekundige beschouwing der Aarde, en van haare Bewooneren. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Eerste Deel. Te Campen by J.A. de Chalmot, en te Amsteldam by M. de Bruyn, 1789. Behalven het Voorwerk 422 bladz. in gr. octavo.
Het bedoelde der oorspronglyke Schryveren van dit Werk was, gelyk ze zig in hunne Voorreden uitdrukken, ‘naar hun best vermogen mede te werken, ten einde de aangenaamste en nuttigste kundigheden uit de Natuurlyke Historie, en daarmede verknogte weetenschappen, onder hunne medeburgeren meer algemeen te verspreiden.’ Daartoe hebben ze zig bediend van een leerzaam Weekblad; 't welk by uitstek aan dit bedoelde beantwoordde, en met greetigheid ontvangen is. Men heeft thans goedgevonden deeze Weekbladen, in 't Nederduitsch, door eene vrye vertaaling, in den vorm van een aaneengeschakeld Werk te brengen, met agterlaating van 't geen Weekbladen byzonder eigen is, en toevoeging van deeze of geene stukken en aanmerkingen, die ter nadere ophelderinge van een en ander onderwerp kunnen dienen. Door eene hieromtrent in agt genomen oordeelkundige schikking, heeft men op die wyze een alleszins nuttig Geschrift vervaardigd; waarvan een ieder, dien 't niet gelegen komt, uitgebreide Werken te beoefenen, en die zig egter gaarne geregeld zamenhangende kundigheden van de Natuurlyke Historie zou willen vormen, met vrugt gebruik kan maaken. - In het nu onlangs afgegeeven eerste Deel komt, na eenige algemeene opmerkingen over het huishoudelyke der Aarde, en de verdeeling van het Water, bovenal in overweeging de Dampkring. Zulks doet de aandagt vestigen op de voornaamste eigenschappen der Lugt, en de daaruit voortvloeiende ongemeene nuttigheid van den Dampkring, naar de volmaakt wyze inrigting des Scheppers; welke insgelyks ten luisterrykste doorstraalt, in alles wat de verdere beschouwing der werkingen en uitwerkzelen in den Dampkring aan de hand geeft. Als daar zyn de Winden, benevens de wateragtige verschynzelen, Nevel, Wolken, Daauw, Regen, Sneeuw, Hagel en
Rym; mitsgaders de voornaamste byzonderheden wegens het Onweder, en nopens de Lugtverhevelingen, het Noorder-Licht, Vuurballen, Vallende Sterren en Dwaallichten; waarby ook voorts de Hoozen komen; en deeze
| |
| |
beschouwing van den Dampkring vervolgens beslooten wordt, met eene overweeging der middelen, welken dienen ter zuiveringe van de Lugt, tot het behoud der Schepzelen, die dezelve uit- en inademen. Wyders behelst dit Deel nog eenige Aanhangzels; strekkende, volgens de schikking van dit Werk, ter behandelinge van zodanige byzonderheden, die niet gevoegelyk in de ontvouwing der overwoogen onderwerpen ingevlogten konden worden. Ze zyn voor dit Deel vier in getal, en behelzen ophelderende onderrigtingen, raakende de Vergrootglazen, Brillen en 't Microscoop; wegens de donkere Kamer, den Toverlantaarn en 't Zonne-Microscoop; nopens de Aërostatische Machine of den Lugtbol; en eindelyk eene natuurlyke verklaaring van de zogenoemde Zwavel- Bloed- en Vuurregens. - Wy hebben boven opgemerkt, dat de wyze inrigting des Scheppers, in verscheiden der hier overwoogen onderwerpen, ten luistterryksten doorstraalt, en hier aan gedagtig, komt het ons niet oneigen voor, by het mededeelen eener proeve uit dit Werk, zodanig een voorbeeld te verkiezen, waarin men dit ten duidelykste bespeurt, en dat veelal niet regt gade geslaagen wordt. - - Onze Schryvers, gehandeld hebbende over de drukking van den Dampkring, en derzelver nuttigheid, doen ons ten deezen opzigte ook wel byzonder opmerken, hoe deszelfs zwaarte volkomen geëvenredigd zy naar de gesteldheid onzes lichaams, en den algemeenen toestand van al het geschapene: waarin de wyze en goedertieren voorzorg des Scheppers als handtastelyk te ontdekken is.
‘De gewoone zwaarte en digtheid van de lugt, (zeggen zy,) is juist indiervoegen afgewoogen, dat haare drukking in die laage landen, waar de meeste menschen leeven, best geschikt is voor het kunstig gebouw van derzelver lighaamen, welke nogthans zeer ligt in omstandigheden geraaken kunnen, waardoor het noodzaaklyk wordt, om die drukking in een veel grooter of geringer maate te kunnen uithouden. Ook hiervoor heeft de Voorzienigheid wyslyk gezorgd! Want zo deze last, in de laager gewesten, reeds zo zwaar bevonden wierdt, dat ons lighaam geen sterker persing konde doorstaan, dan zou het voor ons onmooglyk zyn geworden, tot de ingewanden der aarde neder te daalen, en aldaar eenigerhande beezigheden te verrichten; men zou geene diepe putten kunnen delven, alle onderaardsche schatten waren voor ons nutteloos, indien wy buiten staat zouden wezen de mynen te bearbeiden, of de holen en
| |
| |
spelonken, van de natuur zelve gevormd, te doorsnuffelen; gemerkt de zwaarte van de lugt, naarmaate men dieper in de aarde drong, geduurig indiervoege zou vermeerderen, dat noch het bloed, noch de overige vogten, in het te sterk gedrukt wordende lighaam, derzelver vryen en geregelden omloop konden voortzetten. Was daar en tegen de gewoone drukking van den dampkring, in de laage vlaktens, slegts even sterk genoeg, om ons lighaam, in deszelfs beweegingen, welke tot het leven zo noodzaaklyk zyn, te ondersteunen, dan zou ook de lugt in hooger gewesten, voor ons veel te ligt zyn, dan dat wy daarin, ook maar voor een korte poos, vertoeven konden: wy zouden, op een maatigen afstand van de oppervlakte der aarde reeds verstikken, en nimmer onderneemen durven, om zulke bergen te beklimmen, die slegts eene tamelyke hoogte hebben.
Indien derhalven de zwaarte, en daar van afhangende digtheid der lugt, zeer veel grooter of minder waren, dan beiden gemeenlyk zyn, zouden niet alleen de lighaamen van menschen en dieren, maar ook al het andere geschapene, veelerleie nadeelige gevolgen daarvan moeten ondervinden. - Wy zeggen, indien beiden zeer veel grooter of minder waren; want om de wezendlyke gevolgen van elke kleine afwyking in de gewoone zwaarte te bepaalen, is verre boven het bereik des menschelyken vernufts, 't welk den geheelen zamenhang van al het geschapene met geene mooglykheid overzien kan. Dan dewyl wy ligt begrypen kunnen, dat, in de algemeene huishouding der aarde, menigerleie en zeer groote verwarringen onvermydelyk ontstaan moesten, by aldien de digtheid en het gewigt der lugtstoffe zeer merkelyk van haare tegenwoordige gesteldheid verschilde, zo mogen wy daar uit met recht besluiten, dat die graad derzelve, welke, door den alwyzen Schepper, als een bekwaame middenmaat, daaraan gegeeven is, op de volmaaktste wyze, met het ontwerp der geheele aardsche schepping overeenstemt.’
By die gelegenheid gaat de Autheur voorts na, welke de gevolgen zouden zyn, indien de zoortlyke zwaarte der lugt ongelyk grooter, of kleiner ware, dan die der lugt, waar in wy thans leeven. - In 't eerste geval, (gesteld dat de zwaarte van den dampkring merkelyk nader kwame aan die des waters, 't welk agthonderdmaal zwaarder en digter is dan de lugt,) zo zou elke maatige beweeging in de lugt, ja zelfs het zagte geblaas van den zuiden-wind,
| |
| |
met het geweld onzer tegenwoordige orkaanen werken; en elke storm, hoe kort ook van duur, zou, als een voortbruischende waterstroom, de verschrikkelykste verwoestingen veroorzaaken. Onze beweegingen zouden hier door grootlyks belemmerd, en onze kragten spoedig uitgeput worden. Elke snelle beweeging zou, in eene zo digt op een gepakte lugt, byna even zo onmogelyk wezen als in het water, waarin de mensch niet loopen, de handen of voeten schielyk beweegen, noch andere zoortgelyke werkingen, met eenige spoed verrichten kan. - In 't andere geval, (gesteld dat de lugt in zulk eene evenredigheid, zo veel ligter was dan de tegenwoordige,) zo zou de dampkring, die ons thans zo veele diensten bewyst, byna geheel nutloos voor ons weezen.
‘Er wierden, vervolgt onze Schryver, in dat geval, de zwaarste stormen vereischt, om slegts de zeilen van den zeeman te doen zwellen; onze windmoolens zouden weeken, ja zelfs maanden agtereen, onbeweeglyk blyven, en het zagte ruischen der avondwinden, die ons nu zo aangenaam verkoelen, zou voor ons gevoel bykans onmerkbaar zyn. Ook zou inzonderheid de bovenlugt, voor alle schepzelen, genoegzaam onbewoonbaar worden, naar maate dezelve dunner ware; gemerkt zy geene toereikende zwaarte zou hebben, om zelfs ligte vogels en insekten te kunnen draagen, of deze toe te laaten, dat zy daarin het minste gebruik van derzelver vleugels maakten. De zoo noodzaaklyke geduurige voordteeling van planten en gewassen moest daar door zeer merkelyke afbreuk lyden; alzo de al te dunne lugt de zaaden van dezelve niet lang genoeg draagen konde, om, al dryvende, door den wind overal rond gevoerd te worden.
De zwaarte van den dampkring heeft mede een ontwyffelbaaren invloed op de meer of mindere veerkragt der lugt, als welke geheel afhangt van de kragt, waarmede zy wordt zamengeperst. Het is nogthans in geenen deele onverschillig, of zy min of meer veerkragtig is; onder anderen om deze reden: alzo dezelve, inzonderheid door de grooter of minder graad van haare veerkragt, in staat wordt gesteld, om het geluid, op eene met de werktuigen van ons gehoor overeenkomstige wyze, voort te planten; gemerkt geene andere, dan veerkragtige lighaamen, tot het voortbrengen en de voortplanting van het geluid bekwaam zyn. Eene slappe snaar, by voorbeeld, geeft in 't geheel geen toon; doch gespannen zynde, en daar door zekeren
| |
| |
graad van veerkragt verkreegen hebbende, begint zy onder 't aanraaken geluid te geeven, en dit geluid wordt geduurig sterker, naar maate zy meer gespannen wordt. Het zelfde leert ook de ondervinding van de lugt, want hoe meer deze verdund, en dus van haare veerkragt beroofd wordt, des te zwakker zal elk geluid wezen, dat in dezelve wordt voortgebragt; maar hoe digter men daartegen haar opeenpakt of zamenperst, zo veel te sterker en doordringender zal het zelve altoos gehoord worden. Dit laatste is ten vollen beweezen, zedert men het middel heeft gevonden, om, in 't zogenaamde ydel van guerike, een klokje te plaatzen, waaraan een hamertje is, dat door zeker soort van raderwerk, zonder de minste buitenlugt toe te laaten, in beweeging wordt gebragt. Dit klokje geeft, onder den ontvanger van de lugtpomp geplaatst, by elke trek met de zuiger, waardoor de aldaar voor handen zynde lugt ylder wordt, telkens zwakker geluid; en wanneer de lugt, zo veel als mooglyk zy, verdund, of het zogenaamde ydel te weeg gebragt is, kan men, hoe zeer de hamertjes daartegen aan slaan, geen geluid hoegenaamd van 't zelve hooren.
Dus ontdekt men, hierin, nogmaals die juiste evenredigheid, waarmede de digtheid en de veerkragt van de lugt is afgemeeten. Was dezelve minder, dan zou het byna onmooglyk wezen, om eene verscheidenheid van sterke geluiden voort te brengen. Wy zouden niet alleen het streelend en onschuldig vermaak der musiek volstrekt ontbeeren moeten, maar ook zeer weinig gebruik kunnen maaken van onze spraakdeelen, en de meeste gevaaren, welke wy thans, by derzelver aannadering, van verre reeds ontdekken, zouden ons onverhoeds overvallen. Daartegen moesten, by eene vermeerderde spanning van de lugt, de smeltende toonen van het gezang, een groot gedeelte van derzelver bevalligheid verliezen; een matig gedruis zou voor ons oor ondraaglyk zyn, en de donder des hemels, of van grof geschut, zou de werktuigen van ons gehoor verbryzelen kunnen.’
|
|