Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver het schryven der Geschiedenis, of de wyze hoe dezelve behoorde geschreeven te worden, door den Heer Abt de Mably. Uit het Fransch vertaald en met eenige aanmerkingen vermeerderd, door Laurens van Limburg, M.Z. Te Amsterdam by Emenes en de Vries. 1788. In gr. octavo. Behalven eene Voorreden van den Vertaler, 310 bladz.Nooit ontbrak het der waereld aan Geschiedenisschryveren, van de vroegste tyden tot op onze dagen. Maar die Schryvers verdienen allen niet dezelfde achting. Onder eene groote menigte vindt men enkele puikschryvers, sommige draagelyken, maar veelen, welken der leezinge niet waardig zyn. By eene oppervlakkige beschouwing zoude men zich misschien verbeelden, dat wy van deeze laatstgemelden eenen veel ruimeren voorraad bezitten dan de Ouden eertyds, maar in vergeldinge hiervan in het aantal van recht goede Schryveren by dezelven te kort schieten. Doch veele van de Werken der Ouden hebben onze tyden niet bereikt. Wy beklaagen het verlies van verscheidene uitmuntende stukken, en de verminking van andere; maar zekerlyk zyn ook veele verdwenen, welke geen beter lot verdienden. Evenwel moet men bekennen, dat de uitvinding der Drukkunst het verspreiden der boeken veel gemaklyker gemaakt, de oppervlakkige kundigheden van veele onderwerpen onder een grooter getal van menschen uitgebreid, en daardoor de menigte van middelmaatige en slechte boeken grootlyks vermeerderd heeft. Veele naamen en werken zyn door deeze kunst in ge- | |
[pagina 408]
| |
dachtenis gebleven, welke liever met de eigenaars en opstellers hadden mogen rusten in het graf der vergetelheid. Gelyk dit plaats heeft in andere Weetenschappen, zo ook met betrekkinge tot het schryven van Geschiedenissen. Wy laaten voor een oogenblik daar, dat veele stukken welke hiertoe behooren, of walgelyk zyn door laffe vleizucht, of eerder als verfoeielyke schimpschriften, dan als onpartydige verhaalen mogen aangemerkt worden. Dit gebrek is aan alle eeuwen gemeen. Maar aan de laatere is het meer byzonder eigen, dat ieder, welke meent te kunnen vertellen (en hoe weinigen zyn 'er, welken dit recht goed kunnen doen!) zich ook bekwaam oordeelt, om eenig geschiedkundig stuk in de waereld te stooten. Ondertusschen is het schryven eener goede Geschiedenisse eene allermoeielykste taak. Het is niet genoeg enkel de gebeurde zaaken te verhaalen: men moet ze zo verhaalen, dat zy recht leerzaam worden, het verstand des Leezers verlichten, hem inleiden tot de gewigtige kennis van het menschelijke hart, de oorzaaken der bedryven, de geheime dryfveeren, door welken zy bewerkt werden, de zeden der Volken, de daaruit vloeiende voor- en nadeelen, de gevolgen van overheerschende driften en de middelen tot derzelver beteugeling ontwikkelen. De noodzaaklykheid van dit alles wordt duidelyk bewezen, en door gepaste voorbeelden opgehelderd in het Werkje van den Heere Abt de mably, het geen wy tegenwoordig voor ons hebben. De Schryver is daartoe recht bekwaam, zo door zyne groote kundigheden en bedrevenheid in oude en hedendaagsche Schryveren, als door zynen gezonden smaak en juist oordeel. Het Werk is geschreven by wyze van zamenspraaken tusschen den Schryver, en twee zyner vrienden Adamon en Theodoon, waarvan de eerstgemelde bericht geeft aan eenen derden vriend, welke den naam Cleanthe draagt. Adamon had Theodoon willen overhaalen om zich tot het schryven eener Geschiedenisse te begeeven, en beweerd, dat hy door traagheid of ongestadigheid het rechte gebruik niet maakte van zyne gaaven en bekwaamheden. By deeze gelegenheid worden verscheiden gegronde aanmerkingen voorgesteld over de geringe nuttigheid, welke eene al te verdeelde, en niet tot eenig bepaald oogmerk ingerichte, boekoefening kan aanbrengen. Theodoon aarselt, laat zich bykans overhaalen, maakt echter zyne | |
[pagina 409]
| |
zwaarigheden, en verzoekt den raad des SchryversGa naar voetnoot(*). Deeze brengt hem onder het oog hoe moeielyk het zy in dergelyke gevallen eenen goeden raad te geeven, vooral wanneer men niet weet, werwaards de smaak des Vraagers hem leide. Behalven dat iemand een Geschiedenisschryver moet geboren worden, vereischen de onderscheiden soorten van Geschiedenissen, Algemeene, Bijzondere, of Leevensbeschryvingen, ook verschillende kundigheden en bekwaamheden, dat met voorbeelden wordt opgehelderdGa naar voetnoot(†). Doch alvoorens hier verder in te treeden, spreekt de Schryver van eenige voorbereidende weetenschappen, waarvan, gelyk hy te recht aanmerktGa naar voetnoot(‡), ‘geen Geschiedschryver, hoegenaamd, onkundig kan weezen,’ indien hy zyn ondernomen werk gelukkiglyk zal volvoeren. - In den eersten rang plaatst de Heer de mably de kennis van het Natuurlyk Recht, en eene grondige Zedekunde, dewyl men zonder deeze ‘nimmer de plichten der Burgers en die der Magistraatspersoonen zal kunnen onderscheiden,’ of oordeelen ‘over de regtmatigheid der onderneemingen die men verhaalt;’ ja eerder ‘een doodlyk vergif van de Geschiedenis zal maken, gelyk Strada,’ volgens welken het ‘Philippus de IIde veroorlooft was om alle de oude Wetten, alle de tractaaten, alle de verdragen, met de ingezeetenen aangegaan, te verbreeken... Om dat den Vorst naar zyn voorgeeven, zyne magt onmiddelyk van Gods wegen bezitGa naar voetnoot(§).’ - De tweede der voorbereidende Weetenschappen is, volgens den Schryver, de Staatkunde; welke in twee byzondere deelen gesplist wordt. De eigenlyke Staatkunde ‘is gegrond op die wetten, welke de natuur zelve ingesteld heeft, om aan de menschen dat geluk, waarvoor zij hun vatbaar gemaakt heeft, te doen genieten;’ deeze wordt ten sterksten aangeprezen, en om dezelve wel te leeren kennen, wil hy dat men de Schriften der oude Wysgeeren naauwkeurig leeze en raadpleege. - ‘De andere Staatkunde is het werk onzer driften, die onze reden verbysterd heeft, en niets dan eenige voorbygaande voordeelen aanbrengd, intusschen zy zelfs aan de grootste teleurstellingen en wederwaardigheden onderhevig isGa naar voetnoot(**).’ De Geschiedenisschryver moet ook deeze kennen, ‘de natuur van | |
[pagina 410]
| |
den mensch nagaande, opklimmen tot den bron en oorzaak van ons geluk en rampspoed; den aart der byzondere deugden en der byzondere gebreken opspeuren... anders zal hy ter goeder trouw die Staatsministers en Magistraatspersonen bewonderen, dewelke zonder te bevroeden den afgrond die zy onder hunne eige voeten graafde, zomtyds geslaagt hebben door het ryk der driften uittebreiden, des zal hy hunne dwalingen voortplanten; even als zy aan de ondeugd een verleidend aanzien geven; en waarlyk ten dien einde was het der moeite niet waardig, de pen op te vattenGa naar voetnoot(*).’ Ondertusschen moet de Geschiedenisschryver zorgvuldig zich wachten van deeze zyne kundigheden, Wysgeerte en Geleerdheid, in langdraadige aanmerkingen, ten toon te spreiden. ‘Ik wil, zegt de Heer de mablyGa naar voetnoot(†), dat den Geschiedschryver in staat zy om een Taafreel van Zedekunde, van Staatkunde en van het natuurlyk recht te kunnen maaken; maar daarom wil ik niet hebben dat hy het doet: hy moet zig vergenoegen daar mede, dat een verstandig Lezer den grond daarvan, in zyne Schriften kan vinden.’ Na dit tusschen beiden te hebben aangemerkt, keert de Schryver weder tot de noodzaaklykheid der kennisse, welke hy de Staatkunde der driften noemt, en toont met eenige voorbeelden, hoe ongerymde aanmerkingen uit het gebrek dier kundigheid voortvloeienGa naar voetnoot(‡). Verder moet de Geschiedenisschryver ‘de grootste en de diepste achting voor de deugd hebben; ik wil, zegt de Schryver, dat hy my leere het algemeen welzyn, het Vaderland, en de rechtvaardigheid te beminnen; ik wil dat hy de ondeugd ten toon steld, en de deugd het eerwaardig voorkomen geeft dat zy verdiendt; de grondbeginselen van eerlykheid, welke ik in de Geschiedenis zal gevonden hebben, zullen my geschikt maaken om de edele poogingen dier geene, welke aan het hoofd van 't gemeenebest gesteld zyn, en die het goede ten oogmerk hebben, te ondersteunen. Dees zullen myne tegenspraak vreezen, en, indien ik my zo mag uitdrukken, zal ik hen tegens de hevige driften, waar aan zy meerder dan enkele Burgers bloot gesteld zyn, beveiligen; ik zal hen in de uitoeffening van het | |
[pagina 411]
| |
recht, handhavenGa naar voetnoot(*).’ Voortreffelyke aanmerkingen heeft de Schryver over de zedelyke nuttigheid eener welgeschreven Geschiedenisse. Wy wenschen meer van dezelve te kunnen overneemen: maar zouden dan de paalen van ons bestek te buiten gaan, en door hier en daar eene enkele plaats uit haar verband te rukken, dezelve een gedeelte haarer kracht doen verliezen. Het volgende moeten wy evenwel aanroeren. De Schryver te recht hebbende aangemerkt, dat de Deugd in de verdrukkinge zich dikwyls vertoont met den grootsten luister, terwyl de ondeugd, hoe voorspoedig somtyds naar den uitwendigen schyn, altoos haatelyk blyft; en dat alleen het geluk eens Volks is geëvenredigd aan de maat van zedelyke voortreffelykheid, welke onder hetzelve heerscht, vervolgtGa naar voetnoot(†) op deeze wyze. ‘Doet dan onder voorwendzel van tot de Deugd opteleiden, met te toonen, dat de Voorzienigheid haar nimmer verlaat; doet dan, zeg ik, geene wonderdaaden ten haaren behoeve werkzaam zyn. Strada gebruikt by alle gelegenheden de Maagt Maria en St. Jacob, om aan de Roomschgezinden de overwinning op de zogenoemde Ketters en invoerders van nieuwigheden te doen verkrygen...... Wanneer men aan Strada geloof wil slaan, zal men in den waan gebragt worden, als of Gods Voorzienigheid geduurende een tyd werkeloos geweest zy, en dat Luther en Calvyn zig dien tyd ten nutte hebben gemaakt, om hunne dwaalingen te verspreiden en zig aanhangers te maaken; dat God den draad zyner Voorzienigheid hervattende, de krygsbenden der aardsche Vorsten noodig heeft, om zig over de zogenaamde Ketters te wreeken. Hoe buitenspoorig dwaas, is het niet van God deelgenoot aan de wreedaartige onregtvaardigheden van Philip den II, van den Cardinaal Granvelle en den Hertog van Alba te maaken?... 't Was wel der moeite waardig van twintig wonderwerken uitgedacht te hebben, om te beletten dat de Catholyken overwonnen zouden worden, of om hun eenig voordeel te doen verkrygen; intusschen dat in de voornaamste, dat in de hoofdzaak, de Maagt Maria en St. Jacob in vermoogen te kort schieten, en den winden toelaaten, om dien onverwinnelyken Vloot (welke volgens Strada de Nederlanden moest ten onder brengen, Engeland veroveren, en den Room- | |
[pagina 412]
| |
schen Godsdienst in die beide Landen herstellen,) te vernielen.’ De tegenwerping hieruit door eenen der zamenspreekeren tegen de Werken van titus livius afgeleid, wordt vervolgens grondig wederlegd. Daarop spreekt de Heer de mablyGa naar voetnoot(*) van ‘het plan dat zig den Schryver eener algemeene Geschiedenis moet voorstellen.’ Het plan van livius wordt aangehaald, als behelzende alles ‘wat een verstandig Leezer geregtigd is van een Geschiedschryver te eischen.’ Hierover wordt vervolgens breedvoerig gehandeld, en de waarde van de voornaamste Geschiedenisschryveren getoetst aan de voorafgestelde grondwaarheden. Livius is de geene, welke by onzen Schryver den hoogsten roem behaalt. ‘Naar Livius, leezen wy verderGa naar voetnoot(†), kan ik u Grotius melden. Zyne Geschiedenis der Nederlandsche Oorlogen, welke het aanweezen aan het Gemeenebest der vereenigde Nederlanden gegeeven heeftGa naar voetnoot(‡), is een Werk dat den grootsten lof verdiend.’ Schoon onze Schryver by verscheidene gelegenheden met hoogachtinge spreeke van tacitus, oordeelt hy echter dat grotius ‘ingevolge de algemeene schikking van zyn Geschiedenis verre boven denzelven te schatten isGa naar voetnoot(§).’ De Geschiedenis der Romeinsche Staatsveranderingen door den Abt vertot wordt gebrekkig gekeurd, dewyl zy, alleenlyk afgezonderde brokken behelzende, veel wechlaat het geene evenwel noodzaaklyk was om het verband der zaaken en oorzaaken, uit welke veele gevallen zyn ontstaan, den Leezer te doen opmerkenGa naar voetnoot(**). Vervolgens wordt zo hier als elders gesproken van herodotus, xenophon, thucydides, plutarchus, herodianus, sallustius, caesar, nepos, suetonius, buchanaeus, du thou, bossuët, mezerai, rapin de thoiras, hume, robertson, voltaire, le beau, gibbon, en anderen, welken wy niet allen zullen opnoemen. De Schryver geeft meer of min zyn gevoelen over dezelven. En schoon wy niet altoos met hem kunnen instemmen, moet men hem den billyken lof geeven, dat hy overal blyken geeft van kundigheid, gezond oordeel en onpartydigheid. | |
[pagina 413]
| |
Het tweede onderhoud, of de tweede Zamenspraak begint op bl. 149, en loopt tot aan het einde des Werks. De inhoud van hetzelve is 1. Der byzondere Geschiedenissen; wat 'er het oogmerk van zyn moet. 2. Aanmerkingen omtrent de algemeene regelen betrekkelyk tot alle soorten van Geschiedenissen. Wy zullen hiervan geen aaneengeschakeld verslag doen, maar liever onze Leezers tot het Werk zelve wyzen, en ons vergenoegen met alleenlyk nog eene plaats voor te draagen tot een staaltje van de denkwyze des Schryvers over een gewigtig stuk, betrekkelyk tot het schryven der Geschiedenissen. Men heeft wel eens getwist over het invlechten van Redenvoeringen van voornaame personaadjen in het verhaal van gewigtige gebeurtenissen. Genoegzaam alle oude Geschiedenisschryvers hebben zich van dezelve bediend, niet alleen om hunne Verhaalen te verleevendigen en 'er het sieraad der verscheidenheid aan te geeven, maar ook als van een middel, om eenige belangryke waarheden en grondstellingen, zo in het zedelyke, als in het staatkundige, voor te draagen, welke zich op geene andere wyze even gevoegelyk onder het verhaal lieten mengen, en den meesten Leezeren juist niet van zelve zouden voor den geest komen. Hierin hebben zy veelen der laateren tot hunne navolgers gehad; doch ook anderen zyn een verschillend spoor ingeslagen, en hebben alle redenvoeringen uit de Geschiedenis verbannen; oordeelende, dat in dezelve de Schryvers alleen spraken, en hunne eigene gedachten lieten voortbrengen door persoonen, welken misschien nooit iets diergelyks in den zin gehad hadden. Men zoude hierop kunnen antwoorden, dat deeze aanmerking alleen de noodzaaklykheid bewyst, van zich ten vollen gemeenzaam te maaken met de characters en denkwyze der persoonen, welken men spreekende invoert, hen niets te doen zeggen, dat daarmede niet strooke, en zich te bedienen van die redenen, met welke zy, zo veel men kan nagaan, hun gedrag of gevoelens verdedigden. Doch laat ons hooren, wat de Heer de mably hierover in het midden brenge. Na in polybius afgekeurd te hebben derzelver breedvoerige aanmerkingen, welke dikwyls den draad zyner verhaalen afbreeken, merkt hy aan, dat dezelfde redenvoeringen, in den mond der voornaame persoonaadien van de Geschiedenisse gelegd, tot verfraajing des Werks krachtiglyk zouden gediend hebben. ‘Indien | |
[pagina 414]
| |
Herodotus, zegt hijGa naar voetnoot(*), op zijn eige naam eene redevoering op de Eenhoofdige regeering, op de Volksregeering, of op den Adelregeering had willen doen, zou hy zeker verveeld hebben; en den leezer onverduldig wordende, zou die oordeelkundige aanmerkingen hebben overgestapt, om naar gebeurtenissen om te zien. Maar daar hy integendeel alle die staatkundige trekken in den mond van Otanes, van Megabyses en Darius legt, is den Leezer verblyd van ze aan te hooren, en deelt in het belang dat deeze Opperhoofden der Persen bezielt. - Een ander voorbeeld: Indien Titus Livius in zyn eigen naam aangevoerd had, al het geen hy den Zedenmeester (Censor) Cato tegens de weelde en ten behoeve van de Wet Oppia doet zeggen: wat zou 'er het gevolg van zyn geweest, men zou hem hebben moeten bewonderen, want hy zegt voortreffelyke dingen; maar non erat his locus, zou men hem hebben toegeroepen, geeft genoegen en preekt niet; en men zou gelyk gehad hebben om dat Titus Livius den rol van eenen laffen pedant zou hebben gespeelt, die te zeer met zyne Zedekunde was pronkende; daar Cato niet anders dan als een deugdzaam en verstandig man, als een magistraatspersoon voorkomt, die zig tegens een inkruipend verderf, welkers gevolgen hy voorziet, is verzettende, en dat hy poogingen doet, om het bestaan en de vryheid van het gemeenebest te handhaaven.’ Op de tegenwerping, dat men, dus doende ‘het romaneske in de Historie invoert:’ antwoordt de Schryver. ‘De Leezers die op niets denken dan zig genoegen te verschaffen, zullen het den Geschiedschryver niet kwalyk neemen dat hy hun tracht te behaagen; en die, welke meer verstand bezittende zig trachten te onderrechten, weeten wel dat deeze redenvoeringen niet uitgesprooken zyn; maar zy willen de beweegredenen, de gedachten en de belangens der Persoonen kennen, welke op het tooneel verschynen; men eischt dat den Geschiedschryver, die ze bestudeerd moet hebben, ons oordeel verlicht en geleidt; en men heeft hem verplichting van een wys van voordraagen te hebben aangenoomen, die sterk op onze verbeelding werkt, intusschen zy de waarheid veraangenaamdt. Deeze aanspraaken en redenvoeringen verleevendigen een verhaal, men | |
[pagina 415]
| |
vergeet den Geschiedschryver, men vind zig in gemeenschap met de grootste Mannen der oudheid, men doorgrondt hunne geheimen, en hunne lessen drukken zig sterker in onzen geest. Ik ben by alle onderhandelingen tegenwoordig; 't is niet meer slegts een verhaal, het zyn zaaken die onder ons oog voorvallen. Nimmer, myn waarde Theodoon, zal 'er eene Geschiedenis te gelyk aangenaam en nuttig zonder redevoeringen zyn. Neemt 'er de proef van in Thucydides, en gy zult eene Geschiedenis hebben, die het aan ziel en leeven ontbreekt; dit Werk, dat door alle Vorsten en hunne Staatsdienaars jaarlyks diende geleezen te worden, of liever dat zy van buiten moesten kennen, zal u uit de handen vallen; om dat gy noch den aart, noch de driften, noch de onderneemingen der Grieken, van hunne eerste deugden ontaart zult leeren kennen. Beneemd Titus Livius zyne redevoeringen, en gy zult hem gelyktydig alle die heldere straalen van licht beneemen, welke mynen geest zoo zeer verheffen, intusschen zy myn oordeel verbeteren, gy zult hem beneemen een dier voornaamste vercierselen, waardoor hy myne verbeelding wakker maakt, en myn hart met de edelste aandoeningen vervult, enz. Maar deeze redevoeringen zyn aan zeer strenge wetten gebondenGa naar voetnoot(*), die het nimmer veroorloofd is te overtreeden, zonder een armhartig zwetser of schoolvos te worden. Ik zou in de eerste plaats willen dat zy noodzaaklyk zouden zyn; dat is te zeggen, dat men 'er geen gebruik van maakte dan by zulke geleegenheden, dat het behoudt en den welvaart van den staat 'er van afhing, of om eene stoute en roemruchtige daad te onderneemen; - en dit is nog niet genoeg, want hier komt nog by, dat de zaak waarvan men spreekt door verstandige lieden op een verschillende wys kan beschouwd worden. Ontvliedt als dan de gemeene laffe welspreekenheid der schoolen. Zeg niets dat enkel tot verciersel of groot-spraak zou dienen; raadpleegd de reden alleen, geeft bewyzen, dwingt my om tot uw gevoelen over te gaan, en dat het my onmogelyk zy u te wederstaan.’...... Bezwaarlyk kunnen wy nalaaten den trek in te volgen om verder aan te haalen het geene de Schryver zegt raa- | |
[pagina 416]
| |
kende het aangenaame en nuttige deezer redenvoeringen, wanneer de Geschiedenisschryver dezelve in styl, denkwyze en voordragt, weet te schikken naar den byzonderen smaak en gevoelens der Eeuwe, in welke zy ondersteld worden gedaan te zyn, en naar de inborst en het character van den spreekenden persoon. Maar wy moeten afbreeken, na nog een enkel woord van de Vertaalinge te hebben gesproken. Uit eenige bygevoegde Aantekeningen des Vertaalers zien wy, dat de Heer van limburg niet onbedreven is in de Geschiedenissen, dat hy dezelve met oordeel gelezen en bepeinsd heeft. Dies te meer bevreemdt ons de verkeerde spellinge van sommige eigennaamen van persoonen en plaatzen. By voorbeeld, op bladz. 15 leezen wy Peloponeses en op bladz. 111 Peloponesa, beide in plaatze van Peloponnesus. Bladz. 75 Itachus voor Ithaca. bl. 230. Pompeus voor Pompejus. bl. 279 Cybella voor Cybele. - Op bladz. 203 wordt gesproken van het tweede Boek van titus livius, alwaar moest staan het tweede Tiental der Boeken van dien Schryver. Dat gedeelte der werken van livius bevattede den oorlog tegen pyrrhus en den eersten Punischen oorlog; dat gedeelte is verlooren, niet het tweede Boek. Zo staat ook op bladz. 239 het derde Boek voor het derde Tiental der Boeken. Of dit eene schryffeil is van den Schryver, dan van den Vertaaler, durven wy niet beslissen. Maar waarschynlyk is het een onachtzaam oogenblik van den eerstgemelden geweest, dat hem columbus na Mexico doet overvoeren op bladz. 247. Daar ieder weet, dat van alle Spaansche Legeroversten cortez de eerste was, welke in den gemelden Staat drong. In de Geslagten der Naamwoorden, en de schikking der Naamvallen, is de Heer Vertaaler verre van nauwkeurig te zyn. Hy doet hier van eene ingewikkelde bekentenis aan het hoofd van een lystje van drukfeilen. En uit de reeds aangehaalde plaatzen van zyn Werk kan men het genoegzaam afneemen. Wy zullen ons niet ophouden met 'er meerdere staaltjes van by te brengen. Maar de Heer van limburg veroorlove ons hem voor te houden, dat, hoe goed het zy de misslagen, welke men begaan heeft, te erkennen, het nog beter is ze te vermyden. |
|