heid deswegens in agt te nemen. En de tweede oogt bepaelder, op de Geestdryvery omtrent Godsdienstige gevoelens; leggende zyn Eerwaerde het 'er byzonder op toe, om te toonen, de voornaemste begrippen en gevoelens, inzonderheid in den Godsdienst, welken met regt voor uitwerkzels van geestdryvery gehouden worden.
In de eerste Leerreden gaet hy al vroeg tegen een misbruik, dat maer al te dikwils van het yveren tegen de Geestdryvery gemaekt word, dat men naemlyk het onderscheid tusschen Geestdryvery en Geestverrukking niet behoorlyk gadeslaet. - ‘Verwart, (zegt hy, daerom,) geestdryvery en geestverrukking, of eene buitengewoone warmte en yver voor het goede en waare, niet met malkanderen. Zo vruchtbaar in menigvuldige onheilen de eene is, zo ryk in edele en groote daaden is de andere. Licht en warmte moeten met malkanderen gepaard gaan, indien wy de waarheid niet slechts kennen, maar ook betrachten, indien wy niet eeniglyk goed denken, maar ook goed handelen zullen; en dan alleen, wanneer waarheid en deugd voor ons wezenlyk gewigtig worden, wanneer wy haare zaak oprechtlyk ter harte neemen, en de liefde voor dezelve onze gantsche ziel doordringt, dan alleen kunnen wy in haaren dienst alle hinderpaalen ontworstelen, alle zwarigheden te boven komen, en ter bevordering der menschelyke gelukzaligheid alles opofferen. Alles, wat de menschen ooit by uitneemendheid groots en beroemds ondernomen hebben, is meer of min op zulk eene edele geestverrukking gegrond; en onverschilligheid en koelheid hebben reeds duizend uitspruitsels der edelste bedryven voor hunne ontwikkeling verstikt. Doch als dan ontaart deze loflyke geestverrukking tot geestdryvery, zo dra ik aan zekere dingen, aan zekere begrippen, denkbeelden, neigingen, gevoelens, gewaarwordingen, aan zekere onderneemingen en daaden, eene zo uitmuntende en byzondere waarde toeschryf, dat ik al het ander, hoe waar en goed het zy, deswegen veracht en gering schat. Dit is dweepachtige liefde, schoon haar voorwerp ook nog zo beminnelyk zy; en uit dweepachtige liefde ontstaat maar al te ligt dweepagtige haat, die vergiftige bron van tweedracht en vervolging.’ - En even zo waerschuwt hy, met het afloopen der tweede Leerreden, zyne
Toehoorders, tegen een ander niet min schadelyk gebrek, dat zomtyds hier uit ontstaet. - ‘Ziet, (is zyne les,) ziet wel toe dat de vrees voor