Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Proeve van Aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der H. Schrift, voornamelyk in het behandelen van de practyk der Godzaligheid, door C. Swaving, Predikant te Naarden. Zesde Stukje. Te Utrecht by A. van Paddenburg en G. van den Brink Jansz. 1788. Behalven den Inhoud, 118 bladz. in gr. octavo.In de twee voorige Stukjes had de Eerwaerde Swaving zich verledigd tot het naspooren van het Volkscharacter van 't oude IsraëlGa naar voetnoot(*): dit onderwerp daerin afgehandeld hebbende, schikt hy dit zesde Stukje, overeenkomstig met het hoofdbedoelde van zynen arbeid, ter ontvouwinge van het gebruik het welk men van deze kundigheden, nopens het Joodsche Nationael Character, ten rechten verstande der Heilige Schriften, maken kan. Men dwaelt, naemlyk, hieromtrent maer al te dikwerf van het spoor, by mangel van dit character behoorlyk in agt te nemen; terwyl het gadeslaen van het zelve, in tegendeel, ons de ware mening der Schryveren, en den aert hunner verhalen, in vele gevallen, duidelyk doet opmerken. En daer toe verleent ons de Autheur in dezen ene zeer geschikte handleiding, met de aenwyzing der voornaemste gevolgen, die men uit zyne voorgedragen nasporing van dit Volkscharacter kan opmaken; by welker ontvouwing hy tevens, door eenige voorbeelden, doet zien, hoe veel invloeds het zelve hebbe, op den schryfstyl of de manier van verhalen; en hoe hoognoodig het zy, dat een Uitlegger der Bybelbladen dit steeds in 't oog houde. Men heeft derhalven alleszins reden, om 's Mans aanhoudenden arbeid hoog te schatten, daer dezelve velen Bybellezers van een wezenlyken dienst kan zyn, vooral met opzicht tot zodanige plaetzen, die, naer onze tegenwoordige gewoonten, een zonderling voorkomen hebben; | |
[pagina 392]
| |
maer al dat zonderlinge verliezen, zo dra men zich het Joodsche Nationael Character levendig herinnert. Het eerste gevolg stelt zyn Eerwaerde aldus voor. ‘Een volk van zulk een aart en inborst, en van zulk een voortreflyken kern, als wy beschreeven hebben, is, zeker, zo slegt en ondeugend niet, als het van sommigen wordt afgemaald; en, aan den anderen kant, behoudens de innerlyke waarde van de beste zyde des karakters, en van het beste deel des volks, zo verheven en uitmuntend niet, als het van anderen wordt opgevyzeld.’ In de tweede plaetze leid hy 'er uit af ene overtuigende proeve van Gods wys beleid, in de bestuuring van dat Volk, overeenkomstig met hun character, ter volvoeringe van dat uitgebreide Plan, het welk God zich met de afzondering van dit Volk voorgesteld had, (welk Plan onze Autheur beknoptlyk opgeeft;) zynde dit Volk juist geschikt voor, en dienstig tot dat groote doeleinde; van waar het ook niet weinig toegebragt heeft, om dit Plan daer te stellen en te bevorderen. Als een derde gevolg leert hy 'er ons uit opmerken, hoe ongerymd de ongeloovigen dikwerf oordeelen over deze en gene Joodsche bedryven; mitsgaders hoe onvoorzichtig hunne bedenkingen maer al te veel tegengegaen worden; ter oorzake, dat men den landaert en het volkscharacter als over het hoofd ziet, waer door 'er ter wederzyde grove misslagen begaen worden. Dit doet zyn Eerwaerden bepaeldlyk stil staen op verscheiden gevallen en voorstellingen van die natuur; met nevensgaende aenmerkingen over de vereischte voorzichtigheid, zo in 't wraken als in 't verontschuldigen veler bedryven, en 't beoordeelen der gebeurtenissen, waerin het Volkscharacter een groot aendeel heeft; en by welker overweging, de zeden en gewoonten van dien tyd behoorlyk gadegeslagen moeten worden. - Het gedrag van Ruth by Boaz zy hier van, uit verscheiden anderen, ten voorbeelde. ‘Vreemd en zonderling is, zegt de Eerwaerde Swaving, voor ons kiescher Europeërs, het gedrag van Ruth op den dorschvloer van Boaz, haaren losser, daar zy zich, ver, zo het scheen, van de zedigheid eener eerbaare vrouw, en zelfs van de gewoone schuuwheid der Oostersche vrouwen, op raad van haar schoonmoeder Naomi, na dat Boaz wel gegeeten en gedronken had, en zyn | |
[pagina 393]
| |
hart vrolyk was, by denzelfden koornhoop, aan zyn voeten einde, onder één dek, 's nagts, in stilte nedersloeg, en hem, te middernagt, met schrik ontwaakt, en haar gezelschap ontwaar geworden, met alle vrymoedigheid verzogt, om haar in zyne bescherming en opzigt aan te neemen, en op zyn woord aan zyne voeten bleef liggen tot den morgen. Ruth III. Dat zulk een verhaal in Europische ooren vreemd luidt, is niet te verwonderen. Maar alle bevreemding verdwynt, en nog meer alle verdenking, terwyl integendeel onschuld en onberispelykheid ten vollen blyken, wanneer men, by en benevens andere gronden van verontschuldiging, behoorlyk acht slaat op de eenvouwdigheid der tyden en zeden des volks, waarvan wy spreeken. Daarenboven was Ruths handelwyze zeer gepast naar den aart der zaak, allerovereenkomstigst, zo al niet met de gewoone gebruiken van den lande, en de onschuldige vryheden van het landleven, in dergelyke gevallen, immers met den inhoud van haar verzoek, 't welk zy met deze woorden aan Boaz, na zyn ontwaaken, voorstelt, ik ben Ruth, uwe dienstmaagd, breid dan uwen vleugel over uwe dienstmaagd uit, want gy zyt de Losser, en behoorde dus ook in zoo ver eenigermaate tot die zinnebeeldige daaden, welke onder de Jooden, uit kracht van hunnen zinlyken aart, zoo veelvuldig in zwang waren. Haare verberging onder Boas dekkleed sprak dezelfde taal, welke zy vervolgens met woorden uitte. En dat zy juist aan 's Mans voeteneinde ging nederliggen, diende zoo wel om haare kuisheid en zuiver oogmerk, als haaren ootmoed, te doen blyken. De deftige Losser was 'er ook zoo ver af, dat hy haar gedrag afkeurde, dat hy het integendeel ten volle prees, en haar, met het allergodvruchtigst zoo wel als gunstigst antwoord, terstond in zyne bescherming nam.’ Een vierde gevolg zyner voorige beschouwinge betreft den spreek- en schryfstyl der Heilige Schryveren, als die, behoudens de verscheidenheid van den styl der verschillende Schryveren, over 't geheel grootlyks characterizerend is, zo dat het Volkscharacter 'er in doorstrale. Zyn Eerwaerde heeft ons voorheen de Jooden beschreven, als een, hoewel min beschaafd Volk, dan de zeer vernuftige Grieken, egter ene niet onvernuftige Natie; zy bezaten ene levendige en sterke verbeeldingskracht; waren vol vuur en moed; hadden hevige hartstochten en geweldige driften; men kent ze als een hard, gestreng, ernsthaftig | |
[pagina 394]
| |
en dapper volk, gewend aen den arbeid, oorlog en wapenhandel, enz. Dit zo zynde, kan men, zegt hy, ‘niet anders verwagten, dan dat hunne taal en styl van spreeken en schryven, naar dezen hunnen volksaart en imborst gevormd waren, en dat wy daarin, niet minder als in hunne zeden, gewoonte en levenswyze, vry veel ontmoeten zullen, het welk voor andere meer gepolyste natiën vreemd is, en dus ook zeer ver afwykt van de geheele inrigting van onze manier van denken en spreeken.’ - Een aental van voorstellingen in de Heilige Schriften, beiden des Ouden en des Nieuwen Verbonds, brengen ons dit characteristieke onder het oog; waer van de Eerwaerde Swaving ons etlyke proeven aen de hand geeft; met eene oordeelkundige onderrichting, nopens het geen men, by 't lezen en verklaren van zulke Schriftuurplaetzen, wegens het Volkscharacter in acht behoort te nemen, ten einde dezelven in den geest der Natie te verstaen. Ter dezer gelegenheid merkt hy wyders aen, dat tevens uit het aengevoerde blykt, ‘hoe zeer het nationaal karakter der H. Schryveren geschikt was, om leven en werking in hunnen styl te verwekken, kracht en cieraad daar aan by te zetten, ja denzelven, daar het te pas kwam, te doen uitblinken in luister en majesteit.’ - Hy geeft ons ook te kennen, dat hy reeds verscheiden voorbeelden ter ophelderinge en bevestiginge hier van byeen verzameld heeft; doch, daer dit Stukje de voorigen reeds in grootte evenaert, oordeelt hy 't beter, de mededeeling hier van tot de afgifte van een volgend Stukje uit te stellen; wanneer hy, te gelyk zal handelen ‘over de welspreekendheid der H.S.; en de niet onverschillige noch onaangenaame geschilvraag, of zy die al of niet, en zoo jaa, in hoe ver bezitte, nader onderzoeken.’ |
|