Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVopisci horatii ackeri Poemata. Editio Secunda, Auctior et Emendatior. Groningae, apud J. Oomkens. Continet pag. 288, in 8vo.Het oude zeggen is, dat de Dichters bedoelen hunnen Leezeren nut en vermaak toe te brengenGa naar voetnoot(*). Deeze behoorde ten minsten hunne bedoeling te weezen; want dikwyls, en niet zonder reden, heeft men geklaagd, dat zy, vooral ten opzichte van het eerstgemelde, menigmaalen vry gebrekkig zyn. In hoe verre de Heer acker aan beide vereischten voldaan hebbe, willen wy liefst niet beslissen. Evenwel kunnen wy niet nalaaten aan te merken, dat de Leezer niet veel zoude verloren hebben, | |
[pagina 379]
| |
al had de Dichter sommige stukken in het geheel, en gedeelten van andere, wechgelaten. Op dat men ons niet te last moge leggen, dat wy beschuldigen zonder te bewyzen, zullen wy van beide soorten eenige voorbeelden bybrengen, na vooraf gezegd te hebben dat het werk bestaat uit Drie Boeken van zogenaamde ElegiënGa naar voetnoot(*); eenige Hendecasyllabi, of versen, bestaande uit regels van elf Lettergreepen; tien Eclogae, of Herderszangen; en uit vyfëntwintig Gedichten en Byschriften, of Carmina & Epigrammata. Vooraf gaat een Getuigschrift van den Heere ruhnkenius, behelzende eene loflyke verklaaring van de verbeterde zeden des Dichters, welke voor deezen, door zyn gehouden gedrag, wel reden tot opspraak heeft gegeven. Wy verheugen ons hartelyk over deeze verandering; maar hadden wel gewenscht, dat hy, ten blyke daarvan, het schaamtelooze Dichtstuk aan den Heere kutsch, Lib. I. Eleg. X. gelyk ook Carm. V en XI, had achterwege gelaten. Het voeren van onkuische taal, vooral in gedrukte stukken, is gewisselyk geen teken van verbetering van zeden. En hoe men hen, welken het najaagen van ongebonden minnelust afkeuren, als cynici kan asmaalen, gelyk hier geschiedt pag. 43, lin. 16. begrypen wy geheel niet, daar den zogenaamden Wysgeeren van dien naam meestal het tegendeel wordt te last gelegd. Dat de Dichter van zichzelven juist niet te laag denke, blykt genoeg uit het geene hy zegt pag. 61, lin. 13, 14. En dit vervoert hem misschien wel eens, om met verachtinge neder te zien op het geene niet van zynen smaak is, zo als in zyne Epigramma aan antonius sjoudoarGa naar voetnoot(†), op de Metaphysica. Van hier, misschien, heeft hy het onderscheid tusschen Hekeldichten en Schotschriften meer dan eens uit het oog verloren. Ten minsten geene verschooning kan men inbrengen voor het vers gericht aan de Bezorgeren der Latynsche Schoole te Meppel, pag. 186, of voor dat aan de Heeren de craanenGa naar voetnoot(‡) pag. 273. - Niet minder had de schaamte den Dichter moeten te rug houden van de beschimpingen, welke hy der regeeringe van Leeuwaarden toeduwt, pag. 75. & seqq. & pag. 125. seqq. Maar hoe kwam toch de Schryver tot de laagheid, van achter een vers op den | |
[pagina 380]
| |
Baron van der capellen tot den pol, het geene hy uit het Nederduitsch in het Latyn had overgebragt, de verklaaring te doen drukken, dat hy die vertaaling gemaakt heeft ten verzoeke van eenen nieuwerwetschen Patriot, daartoe verlokt zynde door eene belooninge, en gedrukt door armoede, schoon hy eener andere partye was toegedaanGa naar voetnoot(*). - Dan hierover ons niet verder verkiezende uit te laaten, zullen wy den Heer acker nog eens beschouwen als Dichter. - In die hoedanigheid verdient hy zekerlyk, in meer dan één opzicht, geprezen te worden. Wy willen juist niet met eenen zyner Lofdichteren zeggen, dat hy naauwelyks zyns gelyken gezien hebbeGa naar voetnoot(†), zo zet men de menschen over het paard heen; maar wy erkennen, dat zyne versen vloeiende, vernuftig, en in eenen zeer goeden smaak van Dichtkunde en Harmonie geschreven zyn, voor al de Elegiae, en geeven gaarne onze toestemming aan het getuigenis van eenen zo bevoegden oordeelaar, als den beroemden ruhnkenius. Onder de zogenaamde Hendecasyllabi, is eene navolging, of uitbreiding des tweeden Lierzangs der Epodae van horatius. Waarschynelyk is dit van des Schryvers eersten tyd, gelyk ook eenige vertaalingen uit anacreon ontleend, en eene klacht op den dood van eenen Distelvink. Deeze stukken hebben ten minsten met elkander gemeen, dat zy eenigzins uit hunne kracht gerekt zyn. - De vierde Ecloga is gemaakt op de Geboorte des Zaligmaakers. Dat Christen Dichters in hunne versen zich van de Heidensche Fabelkunde bedienen, is eene zo algemeen aangenomen gewoonte, dat zich daartegen te willen verzetten, toch verloren arbeid zoude weezen. Met dit alles kunnen wy, evenwel, niet begrypen, dat in eenen Kerszang ApolloGa naar voetnoot(‡) of FaunusGa naar voetnoot(§) te pas komen. Even weinig hebben die versierde weezens der oude bygeloovigheid te doen met des Heeren Lyden, of het verraad van JudasGa naar voetnoot(⁂). De Dichter geeft veele blyken van zyne belezenheid in de oude Schryveren, en van zyne kundigheid in de Geschiedenissen. Eene aanmerking zullen wy ons veroorloven omtrent het geen hy zegt van plinius den oudenGa naar voetnoot(‡). Men weet, dat deeze het leeven verloor by de beruchte uitberstinge van den Vesuvius, | |
[pagina 381]
| |
welke de steden Hereulanum en Pompeji verwoestte. De Heer acker schynt in het begrip te zyn, dat de uitgeworpen stoffen den ouden Natuurkundigen overstelpten, en hy voor altoos onder dezelve begraven wierd. De jongere plinius, evenwel, zegt uitdrukkelyk, dat, op den derden dag, na den dood van zynen Oom, deszelfs lyk, en wel voor het uiterlyke zonder letsel, wierd gevondenGa naar voetnoot(‡). Men vatte deeze aanmerkingen niet op, als of wy den Dichter van eenigen rechtmaatigen lof wilden berooven. Gaarne zwaaien wy hem denzelven toe, en wenschen hartelyk, dat hy in het toekomende zich zodanige onderwerpen kieze, en ze derwyze behandele, dat hy noch de goede zeden kwetze, noch door onbetaamelyke bitterheid en spotternyen zich blootstelle, voor verdere onaangenaamheden. |
|