Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPrysverhandelingen, van het Genootschap tot Verdeediging van den Christlyken Godsdienst, opgericht in 's Hage, voor het Jaar MDCCLXXXVII. Zynde de tweede en derde Verhandeling. In 's Hage, te Amsterdam en te Haarlem, by J. du Mee en Zoon, J. Allart, en C. van der Aa. 1788. In gr. 8vo. 385 bl.Het Haagsche Genootschap tot Verdeediging van den Christlyken Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche Bestryderen, hadt, onder de Prysvraagen, in den Jaare MDCCLXXXVI, dit Voorstel aangekondigd: Naardien de hedendaagsche Bestryders voor hen, die onder de Godlyke Openbaaring leeven, wel de beoefening der Zedeplich- | |
[pagina 356]
| |
ten, daar in vervat, als noodzaakelyk erkennen, en aanpryzen; maar veelen van derzelver Leerstukken, byzonder Verborgenheden des Geloofs, als voorwerpen van loutere bespiegeling, min gewichtig keuren, of verwerpen, vordert het Genootschap een Betoog, dat de erkentenis dier Leerstukken en Verborgendheden in zulk een onafscheidelyk verband staat met de Gelukzaligheid, als de beoefening dier Plichten. De Hoog Eerw. j. van voorst streek den Gouden Eerprys; diens Verhandeling zag reeds eenigen tyd geleden het lichtGa naar voetnoot(*). Twee andere, over dit zelfde Onderwerp, worden ons hier aangebooden. De eerste opgesteld door jacobus engelsma mebius, Predikant te Jorwert, aan wien een Zilveren Eerprys is toegeweezen; van de tweede, in 't Latyn geschreeven, bleek, onder het drukken, de Schryver te zyn michael pap szathmari, Nobilis Transylv. Hungarus in Reform. Collegio Claudiopolitano, Theol. & Hist. Eccl. Professor. Deeze wordt ons en in 't oorspronglyke en vertaald geschonken. De Verhandeling van den Eerw. mebius is in vyf Hoofddeelen onderscheiden. Het eerste dient ter voordragt van 't Verschil dat behandeld moet worden, en deszelfs gewigt. - Het tweede behelst eenige voorafgaande Aanmerkingen, als dat men, in 't behandelen van dit Verschilstuk, voor af moet toestaan (1). De Geschiedkundige waarheid der Euangelische Berigten omtrent de byzondere en buitengewoone gebeurtenissen en daaden, door welken het Christendom bevestigd is (2). Den Godlyken Oorsprong der gansche Leere in de Schriften van Jesus Zendelingen vervat (3). De Geschiedkundige Waarheden der Godlyke Ingeeving der Schriften des Ouden Verbonds. - Het derde bevat eenige algemeene redenen van waarschynlykheid, dat de Godlyke Openbaaringen, wanneer dezelve ons, in deezen stand onzer zaaken, aan ons verleend worden, Leerstukken en Verborgenheden zullen bevatten, welker erkentenis invloed heeft op onze Gelukzaligheid. - In het vierde gaat de Eerw. Schryver over, om, uit de Openbaaring zelve, en de beschouwing van haare Leezingen te toonen, dat de erkentenis der Leerstukken en Verborgenheden, in dezelve vervat, tot onze herstelling op den weg der Gelukzaligheid, en tot haare bevordering in ons, volstrekt noodzaaklyk is. | |
[pagina 357]
| |
- In het vyfde wordt het voorgaande nader bevestigd, uit de vergelykinge van de Zedekunde van hem, die de voorgemelde Leerstukken en Verborgenheden al, en die van hen welke dezelve niet, aanneemt. Uit deeze verkorte opgave van den Inhoud, die in alle deszelfs onderdeelen uitgewerkt, der Verhandelinge voor aan toegevoegd is, blykt hoe de Eerw. mebius zich een zeer geregeld, maar teffens wydluftig, plan voorgesteld hebbe, waar aan hy voldoet; doch, onzes inziens, te meermaalen, al te breedvoerig stil staat op stukken, die tot de groote Hoofdzaak slegts eene zydelingsche betrekking hebben; of zich toegeeft in uitweidingen over algemeene bekende Waarheden, die enkel aangestipt hadden behooren te worden, om niet aan te gaan tegen de Wetten Van het Genootschap, die de wydloopigheid verbieden. Beter hier aan voldoet de Hoogleeraar szathmari, schoon zyn Verhandeling niet kort konne heeten. Zy is meer beredeneerd, bondiger, en als wy het zo noemen mogen, oorspronglyker. - Drie hoofdafdeelingen splitzen dezelve. In de eerste geeft hy eene korte beschouwing van de Partyen, met welke hy te stryden heeft. ‘Wy hebben, zegt hy, niet slechts éénen tegenstander of één aanhanger van partyen, zy maaken byna een geheel talryk Leger uit, die, schoon niet alle even kwaad noch geducht, echter uit verschillende hoeken op ons aanvallen.’ Hy rangschikt ze onder drie Hoofden, (1) De Ongodisten, (2) De Deisten en Naturalisten, of die hy liever Vrygeesten en Ongeloovigen zou noemen, (3) de zodanigen, die, voor het uitwendige ten minsten, iets schynen op te hebben met de Openbaaring - verdeeld, in vermomde Deisten, de navolgers van arius en socyn - in Pelagiaanen, en die hunne beginzels meer of min aankleeven, de Remonstranten - in Latitudenarissen, die hy met de Indifferentisten niet wil verward hebben - en waar by hy eindelyk nog voegt zekere Dweepers, als anthonia bourignon en p. poiret. De Hoogleeraar beschouwt allen deezen als hier in gezamenlyk overeenkomende, ‘dat zy de noodzaakelykheid der Godlyke Openbaaring meer of min verwerpen, en dus eenigzins overhellen tot de Naturalisten. Hy begrypt niet hoe zy kunnen zeggen, dat de kennis der Leerstukken en Verborgenheden niet noodzaakelyk zy, die de noodzaaklyk- | |
[pagina 358]
| |
heid der Openbaaringe gelooven, daar men zich geene Openbaaringe kan voorstellen, zonder Leerstukken en Verborgenheden. Hy kan zich derhalven niet genoeg verwonderen, dat 'er ook in den Schoot der Hervormde Kerk gevonden zyn, die den Godsdienst in eene loutere Zedekunde veranderd hebben. Want, gelyk de voortreffelyke werenfels zegt: Schoon het beter voor de Kerk ware, dat alle Christenen hunnen Godsdienst veranderden in Zedekunde, dan in enkele Bovennatuurkunde, en dorre beschouwing der Godlyke Eigenschappen en Werken, is het nogthans het beste, dat iemand, van die groote Verborgenheden van den Christelyken Godsdienst, die den Wysgeeren en Heidenen onbekend waren, naar behooren overtuigd, gelooft, niet maar in derzelver bespiegeling te moeten berusten, maar die alle zonder uitzondering te moeten aanmerken als Verborgenheden der Godsvrucht, dat is, als zo veele prikkels tot Godsvrucht en die deugden, welke met dezelve verbonden zyn. Zo hy gelooft dat zy tot dat einde voornaamlyk van God geopenbaard zyn, dan eerst heeft hy, indien ik my niet ten hoogsten bedrieg, een waar denkbeeld van den Christlyken Godsdienst in zyne ziel verkreegenGa naar voetnoot(*). Welke woorden van dien wydberoemden Man te gelyk zeer veel licht geeven aan onze Stelling, en ten vollen verklaaren hoe wy willen, dat de erkentenis van Leerstukken en Verborgenheden, in zulk een onafscheidelyk verband staat met de Gelukzaligheid, als de beoefening der Zedepligten. -’ Tot meerder opheldering voegt hy 'er by, ‘dat daar door Verborgenheden, een woord dat ontleend is uit den verborgen eerdienst der Heidenen, meer algemeen zekere Leerstukken verstaan worden, die alleen uit de Openbaaring kennelyk zyn, en die gedeeltlyk zodanig zyn, dat zy, hoe klaar ook voorgesteld, echter, met opzicht tot het hoe, niet kunnen begreepen worden; doch ook gedeeltlyk zodanig, dat zy na derzelver Openbaaring geen de minste duisterheid meer hebben; gelyk zy hierom Verborgenheden van den eersten en tweeden rang heeten kunnen, zo kunnen ook alle Leerstukken, alleen uit de Openbaaring afgeleid in 't gemeen den naam van Verborgenheden draagen. In de tweede Hoofdafdeeling gaat hy over om de Waarheid der even genoemde Stelling te staaven. Om dit stuk met alle mogelyke kortheid en klaarheid te behande- | |
[pagina 359]
| |
len, tragt hy te doen zien, ‘dat de Overweeging van dat alles, 't welk behoort tot den aart van den waaren Godsdienst, ongeveinsde Deugd, en volmaakt Geluk, waar van in de Vraag melding gemaakt wordt, waar toe ook gebragt moet worden Gods Opperheerschappy, de Onderwerping van het redelyk Schepzel, en de Wysheid der Zedelyke Geboden, dat de overweeging van dat alles de erkentenis van de Leerstukken en Verborgenheden noodzaakelyk vereische; en dat dit alles in zulk een nauw verband staat met die erkentenis der Leerstukken en Verborgenheden, dat men het één van het ander niet kan afscheiden, zonder aanmerkelyk verlies der overige waarheden, in diervoege, dat men, met betrekking tot den Godsdienst, zich geen recht denkbeeld kan vormen van Gods Opperheerschappy, noch van de afhangelykheid van een redelyk Schepzel, noch van de natuur des waaren Godsdiensts, ook niet van de Wysheid der Zedelyke Geboden, noch van den aart der Deugden, noch van het Geluk, dat uit derzelver betragting voortvloeit.’ - Dit overtuigend bewezen hebbende, denkt zyn Hoog Eerw., ‘zal niemand, met recht, meer kunnen twyfelen, of aarselen te belyden, dat de erkentenis van Leerstukken en Verborgenheden van den Christelyken Godsdienst, in zulk een onafscheidelyk verband staat met de Gelukzaligheid als de beoefening der Pligten’. Deeze taak werkt hy uitvoerig af, en op eene wyze, die, schoon men hem niet in allen deele toevalle, egter, over 't algemeen goedkeuring zal wegdraagen. Hy besteedt de Derde Hoofdafdeeling, om ter meerdere overtuiging eenige en wel de voornaamste Zwaarigheden der Partye op te geeven en op te lossen. - De eerste is afgenomen van het slegt gedrag der zodanigen die de Leerstukken en Verborgenheden gelooven, terwyl eenvoudigen, van deeze bespiegelende kennis verstooten, eene pryswaardige en deugdzaame leevenswys volgen. - De tweede geeft hy met de woorden van bahrdt in deezer voege op, dat de erkentenis van Leerstukken en Verborgenheden des Christlyken Godsdiensts, niet alleen ons niet leide tot de gelukzaligheid, maar ook in verscheide opzigten voor de beoefening der Zedelyke Pligten schadelyk zy, deels, om dat door haar verscheiden dwaalingen in de wereld gebragt worden, en het bygeloof zeer gekoesterd wordt, deels, om dat zy den weg bereidt voor scheuringen, twisten en overheersching, deels eindelyk, om dat zy de | |
[pagina 360]
| |
manlyke beoefening der Deugd knakt, ja verflaauwen doet: - De derde raakt alleen de Verborgenheden van den Christlyken Godsdienst. Ten deezen opzigte merkt hy aan, op dat wy dit weinige overneemen. ‘Deeze ontkennen onze Partyen, dat tot den Godsdienst behooren, en eenig verband hebben met onze Gelukzaligheid, daar zy op geene wys van menschen kunnen verstaan en gekend worden, en daarenboven onoverkomelyke zwaarigheden hebben. Deeze zwaarigheid heeft de berugte toland breed uitgehaald; doch mosheim heeft dezelve, korter, en als in een kort begrip voorgesteld in zyne Beschryving van het Leeven, de Bedryven en Schriften van Toland,Ga naar voetnoot(*). - Ons komt deeze zwaarigheid voor van niet veel belang te weezen. Wy toch verstaan onder den naam van Verborgenheden geenzins voorstellingen zonder zin, die daarom minder verstaan zouden worden; maar in tegendeel zulke waarheden, die, schoon met opzigt tot haar hoe voor ons verborgen, echter voor het overige uit de Godlyke Openbaaring recht verstaan kunnen worden. Waar uit blykt dat wy derzelver geheele kennis niet uitsluiten. Maar, daarenboven, hoe veele dingen komen ons in 't gemeene leeven voor, die wy dagelyks gebruiken, schoon wy haaren innerlyken aart geenszins begrypen? Hoe elendig voorzeker zou de gesteldheid der menschen weezen, zo zy dat geen slechts nuttig en noodzaaklyk voor zich rekenden, waar van zy eene volkomene kennis hadden? En dat zy ellendig zich bedriegen, die zichzelven wys maaken, dat de Verborgenheden van den Christelyken Godsdienst onoverkomelyke zwarigheden hebben is allerzekerst; waarom dan ook met recht de schrandere bayle van den beroemden leibnits hier over gegispt wordt. - Tot dus verre weeten wy zeker, dat geene zwaarigheid van partyen is aangevoerd, over welke zy zouden kunnen klaagen dat van ons niet is opgelost. Doch het zy zo, laaten wy vry toegeeven, dat 'er eenige zyn voorbygegaan, wat dan? Is het niet genoeg dat die dingen waar zyn, om dat zy van God oorspronglyk zyn? Zullen wy ons verwonderen, als de Geleerdsten meer in elke zaak zien, dan onkundigen en meer eenvoudigen? hoe veel te min mogen wy ons als dan verwonderen, zo 'er Waarheden van god geopenbaard zynde, als afgescheiden van den schakel der Waarheden, | |
[pagina 361]
| |
welke door de Rede bekend zyn, van ons niet ten vollen kunnen gekend en begreepen worden. Kan het eene waare tegenstrydigheid heeten, welke blykt tusschen waarheden van onderscheiden rang, tusschen zulke namelyk, die de Rede leert, en tusschen geopenbaarde? is in tegendeel dit geene waare tegenstrydigheid, te zeggen, dat Verborgenheden het begrip der menschlyke Rede te boven gaan, en echter verdichtzelen zyn van 't menschlyk Vernuft? Wie zal zo uitzinnig zyn om te zeggen, dat god niet meer kan weeten of verstaan dan dat de Mensch kan bevatten? 'Er komt, eindelyk, by, dat, zo wy alle zwaarigheden niet juist kunnen oplossen, om dat Verborgenheden niet ten vollen begreepen worden, ook partyen geene zwaarigheden tegen dezelven kunnen inbrengen, om dezelfde rede. En voorzeker, zo dikwyls zy dezelve bestryden en aanvallen, raaken zy slechts den uiterlyken schors, daar door de woorden van Verborgenheden slechts zekere uitwendige beeldtenis derzelver wordt afgeschetst. Wy eindelyk gelooven de Verborgenheden van den Christelyken Godsdienst, om dat wy, overtuigd van de noodzaaklykheid der Openbaaring, weeten, dat 'er geen Openbaaring zouder Verborgenheden weezen kan. Zo ik my niet bedrieg,’ in deezer voege drukt zich de Hoogeerw. szathmari, in 't slot uit, ‘heb ik voldongen dat 'er geene Gelukzaligheid is, of te hoopen is, zonder vermaak te scheppen in de bezitting, standvastige bezitting, van het hoogste Goed. Het hoogste Goed nu is alleen onze hemelsche Vader, die ook te gelyk het begin en de oorsprong van alle heil, de wyze Geever en Voltooijer van 't zelve, is; en zich met het hoogste Goed te vermaaken is alleen den geenen vergund, die Hem kennen en beschouwen, gelyk Hy, als Goed, wil, dat zy Hem kennen en beschouwen. Tot het bezit van het hoogste Goed kunnen zy alleen geraaken, wien Hy zichzelven en alles weldaadig heeft beloofd en toegezegd; dat is, die Hem als het hoogste Goed, kennende, in opvolging van zyne bevelen den weg der Deugd bewandelen: en hier uit blykt het dat 'er een nauw verband moet weezen tusschen de Gelukzaligheid en de erkentenis van Leerstukken en Verborgenheden des Christelyken Godsdiensts, en wel niet anders als tusschen de beoefening der Zedelyke Pligten. Met één woord, 'er moet een allernaauwst verband zyn tusschen de Gelukzaligheid als het einde van den Godsdienst, als het middel ter verkryging van | |
[pagina 362]
| |
dezelve, welke even gelyk by alle Volken en ten allen tyden, zoo ook nog in de kennis en den dienst van God moet bevat worden. Gelukkig derhalven die eerbiedigers van God en de Deugd, die deeze drie noodzaakelyke dingen, welker verband zoo wel door de Natuur als door de Godlyke Openbaaring gelegd is, namenlyk rechte Kennis, zuivere Deugd en volle Gelukzaligheid, zoo naauw in hun leeven en in hunne bedryven verbinden, dat hunne Leer, als de Leer der Godzaligheid hun opleide tot beoefening van allerlei Deugden, en de gelukzaligheid in haar eindpaal hebbe; dat ook hun Leeven en Praktyk ten vollen openbaare, dat zy God recht kennen, zuiver eerbiedigen, en langs effen bane de Gelukzaligheid ten doelwit hebben! Gelukkig die Leeraaren, die in de erkentenis der Leerstukken hunne Leerlingen met den toorts der Waarheid voorlichten; maar ook niet onagtzaam en zorgeloos verkeeren, gelyk zommigen hier in een slordig voorbeeld geeven, omtrent de Christelyke Zedekunde, welke met die erkentenis in een onafscheidbaar verband staat: maar die, terwyl zy Waarheden leeren kennen en verstaan, te gelyk ook leeren naar dezelve te leeven, en dus, langs den gewoonen en meest betreeden weg der Heiligen, hunne leerlingen na de Gelukzaligheid leeren streeven?’ |
|