Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Algemeene Bibliotheek voor Dames en Jonge Heeren, gevolgd naar het Hoogduitsch van den Heere Wieland. Derde Deel. Te Amst. by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1788. In 8vo. 390 bladz.De in het voorgaande Deel nedergelegde draad der Geschiedenissen van GriekenlandGa naar voetnoot(*), wordt hier weder opgevat, en gevolgd tot op de Verovering, door de Romeinen. ‘Dan Griekenland, gelyk onze Schryver zich uitdrukt, door zyne eigene dwaasheid en onderlinge verdeeldheden verscheurd, en door het gewicht van de Romeinsche macht verplet, behieldt in de daad nog eene soort van roemryke heerschappy over zyne onderdrukkers. Der Grieken fyne smaak en onbetwistbaare Grootheid in de Letterkunde, in de Wysgeerte, en in de Kunsten, verschaften hun, om zo te spreeken, wraak wegens de geledene vernedering, en onderwierpen den hoogmoed der Werelddwingers en het geweld der krygsmacht, aan hunne verstandelyke Meerderheid. De Overwinnaars wierden Leerlingen der Overwonnenen, en beyverden zich, om eene taal te leezen, welke een homerus, pindarus, thucydides, xenophon, demosthenes, plato, euripides, enz. met alle de bevalligheden van hun geest, verfraayd hadden. Redenaars, die reeds groote vorderingen in hunne kunst gemaakt hadden, haalden echter by de Grieken dien fynen en kieschen smaak, misschien de zeldzaamste aller talenten, en die geheimen der kunst, die de genie eene nieuwe sterkte geeven. Met één woord, zy formeerden zich daar tot die betoverende talenten, die alles weeten te verfraaijen. In de Schoolen der Wysgeerte, alwaar de aanzienlykste Romeinen hunne vooroordeelen gingen afleggen, leerden zy tevens de Grieken als hunne Leermeesters kennen en erkennen: zy keerden met verwondering en dankbaarheid te rug, deelden dezelve aan hunne Landgenooten mede, en Rome verzachtte het jok haarer heerschappy over de Grieken; men vreesde de rechten der overwinning, en het voordeel van meerdere Manschap en sterker Legers te misbruiken, zo men deeze overwonnelingen de meerderheid zyner macht ten vol- | |
[pagina 333]
| |
len deedt voelen, en men onderscheidde Griekenland door zyne zachtheid en gunsten, boven alle andere Provintien. - Welk een roem voor de Weetenschappen. Zy alleen vermochten het Land, waar zy gekweekt waren geworden, van het onheil eener geweldige verdrukkinge te bevryden, waar toe deszelfs Wetgeevers, Volksbestuurders, en Veldheeren onvermogende geweest waren.’ Een zo gegronde aanmerking leidt onzen Bibliotheek-Schryver natuurlyk tot een omstandiger bericht wegens de Kunsten, de Geleerdheid, Wysgeerte en Weetenschappen der Grieken. Hy geeft, intusschen, te kennen, ‘dat, dewyl deeze gewichtige en belangryke onderwerpen door hem niet geheel uitgeput kunnen worden, hy zich zal moeten vergenoegen, met de voornaamste gronden daar van aan te wyzen, om eenig, wel oppervlakkig, maar juist, begrip daar van te bekomen. Overeenkomstig met dit plan, ontvouwt de Heer wieland, met zynen Naavolger, de Kunsten - de Letterkunde - de Philosophie - de Weetenschappen - de Lichaams- en Geestoefenende Spelen der Grieken, in onderscheide Hoofdstukken, welker leezing ons het zegel doet hangen aan de bedenking des Schryvers. ‘Dergelyke beschouwingen zyn, voor den menschlyken geest, ongetwyfeld nuttiger, en, voor een welgeplaatst hart, zekerlyk aangenaamer dan de verhaalen van alle die oorlogen, slachtingen, kabaalen, en kleine omwentelingen, welken men uit den onmeetelyken chaos der wereldsche voorvallen te voorschyn brengt, en daar men geheele Bibliotheeken mede vervult, die eenen Wysgeerigen geest veelal weinig voedzel verschaffen, en waar van de wezenlyke leezing niet zelden op weinige bladzyden kan bevat worden. Veel aangenaamer dan die opgehoopte registers van naamen en jaartallen, waar mede men 't geheugen onbarmhartig bezwaart, zonder om eene evenredige voldoening deswegen voor het Verstand of het Gemoed, te denken. Woorden te weeten is niets; afgezonderde geïsoleerde voorvallen te weeten, zonder daar gebruik van te kunnen maaken, is niet veel beter; maar dat te weeten, daar het Menschdom belang in heeft; dat te weeten, waar door wy zelve wyzer en beter kunnen worden, dat is eigenlyk het weeten van verstandige en deugdzaame Menschen.’ Het overige van dit Deel behelst eene Proeve over de | |
[pagina 334]
| |
Mythologie. In het korte Voorbericht, zegt de Schryver te recht: ‘Al was de Mythologie niets anders dan een werk der Verbeelding, zou zy evenwel den kleinen tyd en geringe moeite, welke onze Leezeressen en Leezers daar aan behoeven te besteeden, waardig zyn: want, zonder voorafgaande kennis aan de zinryke versierselen der oude Godenleer, zouden ons de Dichters, met alle de betoveringen hunner krachtige taal en Poëtische schoonheden, dikwyls niets dan onverstaanbaare dingen zeggen; en zouden die heerlyke meesterstukken der Beeldhouwkunde, voor ons niets, dan onbekende voorwerpen, bevatten, welken men onverschillig voorby gaat. En dus zou de kennis der oude Mythologie, ik herhaal het, schoon als een enkel werk der Verbeelding beschouwd, voor de fraaye Kunsten onontbeerelyk, en voor de Weetenschappen zelve hoogst dienstig, ja nodig, zyn. - Doch het is 'er verre af, dat wy de oude Fabels wegens de Goden, als bloote verdichtzelen, zouden behoeven aan te merken. Veele derzelver hebben eene weezenlyke betrekking op de Geschiedenissen der oude Eeuwen, en de meeste Goden zyn Menschen geweest, welker gebeurtenissen met het lot, dat hunne aanbidders gehad hebben, verbonden was. Eindelyk zyn ook deeze Fabelen, met Geschiedenissen vermengd, voor ons merkwaardig, uit hoofde van den invloed, welke zy op den Godsdienst, en de Zeden der oude Volkeren, gehad hebben’. De Vervaardigers van deeze Bibliotheek hebben zich, in deeze Proeve, bevlytigd, om, uit veele geleerde en wydloopige Werken, zamen te trekken, wat de kennis der Mythologie, in de gemelde opzigten, belangryk maakt. Ook treffen wy 'er zeer veel in aan, 't welk ter algemeene opheldering dient, en alleszins de blyken draagt van Geleerdheid, en bovenal van Menschkunde. Niets wederhoudt ons, om, ten blyke hier van, het Hoofddeel, handelende van den oorsprong der Fabelen wegens de Goden, af te schryven. - ‘De vrees, heeft men meermaalen gezegd, heeft de eerste Goden ingevoerd, en de eerste Offèranden voortgebragt. Hoe veel waarheid deeze stelling ook bevatten moge, is dezelve echter eenzydig en gebrekkig, ja, wordt valsch, by aldien zy, die dezelve aanvoeren, zich verbeelden het verschynzel daar mede geheellyk op te lossen, en de oorzaak der vroegste Godsdienstigheid, in allen gevalle, voldoende aan te wyzen. - De tegenovergestelde grondregel van den even wel- | |
[pagina 335]
| |
spreekenden als wysgeerigen Schryver van de Historie der Astronomie, die den oorsprong van den Godsdienst geheel in de Liefde en Dankbaarheid der Menschen meent gevonden te hebben, is insgelyks gebrekkig, voor zo verre hy een uitwerkzel, dat door meer dan eene oorzaak, en wel door tegenstrydige oorzaaken, by verschillende menschen, is voortgebragt, beschouwt als het zelfde gewrocht, by allen door dezelfde oorzaak uitgewerkt. Doch, schoon het waar is, dat zommige byzondere menschen en zelfs zommige Volkjes, door schrik en angst voor de akelige voorvallen der Natuur kunnen bewoogen zyn, om hunne toevlugt tot Boven - aardsche weezens te neemen; schoon de Godsdienst dus by hen uit Vrees kan gebooren zyn, is het echter tevens waarachtig, dat het tegenoverstaande gevoelen, dat zy, naamlyk, door Liefde en Erkentenis daar toe zyn genoopt geworden, veel meer eer aan het Menschdom doet. En, zo men de gronden van dit gevoelen wel nadenkt, wordt het in de daad waarschynlyk, dat de gemelde edele gemoedsneigingen op de Godsdienstigheid van het jonge Menschelyk geslacht een grooteren en een meer geduurigen invloed gehad hebbe, dan de vrees heeft kunnen hebben. Tegen één schrikbaarend voorval in de Natuur, althans in tamelyk gelukkige Landen, zyn 'er duizend voorwerpen die den Mensch de tegenovergestelde aandoeningen moeten inboezemen; en het eerste gezicht dat den nog onbedorven Zoon der Natuur, by ydere ontwaaring, trof, moest zyn hart met vreugde vervullen, terwyl het zynen geest met eene dankbaare verwondering vervulde. Welke voorwerpen troffen zyne oogen, die daar aan nog ongewoon waren, en dezelve niet genoeg beschouwen konden? Vruchtbaare landen, met eene onverbeeldlyke verscheidenheid van planten en gewassen getapisseerd; milde Gronden, die hunne weldaadigheid als om stryd ten toon spreiden; Bloemryke weiden, met krystalle beeken doorslingerd; Majestueusch geboomte, welks somberheid door hier en daar doorbreekende lichtstraalen verminderd, en door een duizendstemmig gezang van 't lustig pluimgedierte vervrolykt wordt; een koesterende Zon, die aan alle voorwerpen vreugde en leeven byzet, en alle onze gewaarwordingen in eene zachte verrukking brengt, terwyl het Viervoetige gedierte, dat in die lieflyke aandoeningen met ons deelt, ons genoegen daar door nog vermeerdert. Hoe hebben deeze en soortgelyke tooneelen, die | |
[pagina 336]
| |
men bekennen moet dat de eerste en gewoonste zyn, welke de Natuur aan onze nog ongeoefende zintuigen aanbiedt, den Mensch vrees en schrik kunnen inboezemen? Neen! zo lang de Mensch, in zynen oorspronglyken staat, aan de stem van zyn onschuldig hart gehoor gaf, moest hy meer door Liefde en Erkentenis, dan door vrees, tot Godsdienstigheid worden opgeleid; en hy konde, om dezelfde reden, geene andere dan weldaadige Godheden erkennen. Door de wonderen en weldaaden, die hy allerwegen op de Aarde aantrof, doordrongen, heftte hy zyne gedachten met aanbidding en dankbaarheid op naar de Werk-oorzaak, waaraan hy zyn gelukkigen staat met reden toeschreef. Dit was de eerste en kostlykste wierook, welke hy der Godheid toebragt. Toen hy in 't vervolg den Goden des Lands en der Wateren, en den Gewassen des Velds altaaren bouwde, geschiedde dit misschien, om dat, met de nieuwe voordeelen, welke hy van deeze elementen ontving, zyne Dankbaarheid zyne Rede als vermeesterde, en zyn hart zyn verstand bedwelmde. Eerst na het verlies zyner onschuld, en toen hy den prooy zyner driften was geworden, kreeg hy ongelukkig in 't hoofd, om ook onderaardsche en helsche Goden te offeren.’ Byzonder van de Grieksche Mythologie spreekende, treffen wy onder andere deeze zo wel gegronde als fraaije gedagten aan. ‘De Grieksche Mythologie heeft zich tot hier toe als een ryk en onvervreemdbaar erfgoed by de fraaije kunsten onthouden. Zy is, in de daad, vol belangryke voorwerpen voor de Dichterlyke behandeling; zinryke wendingen, schoon-getekende beelden, roerende omstandigheden, groote Karacters, voortreffelyke Allegorien, Zinnebeelden en gelykenissen, waar van het meerder of minder gelukkig gebruik van der Dichteren vernuft en smaak afhangt; dit alles, en meer is in de oude Mythologie, als in een algemeen Magazyn, bevat. Ondertusschen ontmoet in dezelve, de Dichter en Kunstenaar een Tover-Wereld; waar in alles leeft en werkt; alles wonderlyk toegaat, en alles bevolkt is met hoogere Weezens, welke vliegen op den wenk des Tovenaars, die de geheimen zyner kunst verstaat. Die voordeelen hebben het gebruik der Mythologie vermenigvuldigd, en de voortreffelykste Dichters, van vroegere en laatere tyden, hebben ons met die oude Goden en Helden zo gemeenzaam gemaakt, en ons zo veel vertrouwen, als 't ware, op dezelve ingeboezemd, dat wy eenigzins moeite hebben | |
[pagina 337]
| |
om hen als louter verdichte persoonen te beschouwen. Men voelt zig geneigd, om in hunne geschiedenis de werkelyke gebeurtenissen der vroegere wereld op te zoeken, en het spyt ons, dat wy, by nadere beschouwing, vinden, dat 'er waarschynlykheid, orde, en dikwyls gezond verstand in ontbreeken. - De menigvuldige omwentelingen, die in Griekenland op elkander volgden; de verscheidenheid der afzonderlyke volkeren, die deeze groote Natie uitmaakten; de daarop volgende vermenging onder elkanderen; de diepe onkunde van 't Gemeen; de dweepery of het bedrog der Priesteren; de valsche spitsvindigheid der Overnatuurkundigen; de grillen der Poëten; het verkeerd begrip der Taalbeoefenaaren; de zucht om alles te vergrooten, die den Grieken zo byzonder eigen was; de zonderlinge toestel der Godsdienstige plegtigheden; de duisterheid der Mysteriën; de begochelende kunstjes der gewaande Tovenaars; en nog verscheide andere, hier toe behoorende omstandigheden hebben, door haare vereenigde werking, aan de Mythologie die wonderlyke gedaante gegeeven, waar in zy zich thans vertoont. - Yder Land, ja zelfs yder byzonder Gebied, hadt zyne eigen Goden, Legenden, en Ceremonien, even als zyne eigene wetten en gebruiken. Eene en dezelfde Godheid had ook in verscheiden Tempelen verscheiden naamen, eigenschappen en plegtigheden, en moest in de eene Stad afzien van eerbewyzen en voordeelen, die haar in de andere met een nauwgezet geweeten toegeschikt, en, met eene Godsdienstige nauwkeurigheid, opgedragen wierden. Dewyl nu de ontelbaar verschillende gevoelens en leerstellingen hier omtrent zich van Landen tot Landen, en van Eeuwen tot Eeuwen, voortplantten, was niets natuurlyker, dan dat zy onophoudelyk door malkanderen kruisten, dat zy dan eens in malkanderen vloeiden, dan malkanderen afstieten, om malkanderen op eenen anderen tyd weder te ontmoeten. En dat zy eindelyk door zo veele toevallige scheuringen, samenvoegingen en vermengingen, een chaos uitmaakten, die ons een denkbeeld kan geeven van eene wereld, zo als, volgens Epikurus, uit de toevallige aantrekkingen, afstootingen, wryvingen enz., der ondeelbaare stofjes, in de oneindige Ruimte, zonder orde of voorschrift omzweevende, hadt moeten voortkomen. De Mythologie is dus niet minder dan een Geheel, dat uit zamenhangende en regelmaatige deelen in een or- | |
[pagina 338]
| |
dentlyk verband bestaat; zy is veeleer een onregelmaatig lichaam, welks deelen of leden, zonder eigenlyk verband samengevoegd, zich niet dan door afzonderlyke schoonheden aanpryzen kunnen; een wonderlyk mengzel van droomen der Verbeelding; trappen tot Philosophische Leerstelzels, en afgescheurde brokken der oude Geschiedenissen. Haar in haare oorspronglyke deelen te ontbinden is volstrekt onmogelyk. Althans zal men 't met het geleerdste en scherpzinnigste onderzoek nooit zo verre brengen kunnen, dat men slechts den Historischen oorsprong eener enkele Fabel in haaren grond, ik laat staan in alle haare duistere, dubbelzinnige, dikwyls strydige, omstandigheden, met zekerheid kan aanwyzen. - Hierom zyn ook de Schryvers, die eene samenhangende Historie en verklaaring van de Mythologie hebben willen leveren, zo verre van elkander afgeweeken; elk byna legt daar in een verschillenden grond, elk vat een verschillend beginzel, daar hy op redeneert. De Natuurkundige ontwikkelt uit de Mythologische Allegoriën de geheimen der Natuur; de Staatkundige meent 'er zyne grondstellingen voor de algemeene belangen uit te haalen; de Wysgeer zoekt 'er regels en voorbeelden van Zedekunde in; en de Scheidkundige wil 'er de geheimen zyner Weetenschap uit verklaaren.’ De Geschiedenis der Goden verdeelen de Schryvers in die der Hemel-Goden, der Goden van de Aarde, der Wateren, der Hel-Goden, en der Halve Goden of Helden. Zy schikken aan elk dier klassen een afzonderlyk Hoofddeel toe. - Het oogmerk hebbende om met een uitvoerig Bericht van hunnen openbaaren dienst, hunne Plegtigheden, Priesteren enz., deeze Proeve te besluiten. |
|