Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Reize door de Oostenryksche Nederlanden, enz. gedaan door een voornaam Hollandsch Vlugteling in den jaare 1788. Behelzende vele egte byzonderheeden, zo van Braband, als der Hollandsche Vlugtelingen, derwaards uitgeweeken. Te Amsterdam, by de Bruin, enz. In gr. 8vo. 2de Stuk, 142 bl. 3de Stuk, 173 bl. Behalven het Voorbericht.Voor eenige maandenGa naar voetnoot(*) gaven wy den Leezer eenig bericht van het eerste Stukje deezes Werks, en by die gelegenheid onze twyfeling te kennen, of deeze Reis wel niet misschien binnen de muuren van des Schrijvers kamer konde gedaan zyn. De ongenoemde Uitgeever tracht deeze twyffeling wech te neemen, en derzelver uitwerksels voor te komen, door eenen Brief van den ongenoemden Schryver, aan het hoofd van het Derde Stukje geplaatst, by wyze van Voorbericht. Het oogmerk van ons Tydschrift duldt niet, dat wy ons inlaaten tot eenen pennestryd over dit onderwerp. Dit, evenwel, moeten wy met een enkel woord den Leezer herinneren; dat wy alleenlyk ons vermoeden hebben aangeduid, maar geene beslissende uitspraak gedaan. De voornaame redenen onzer twyffelinge hebben wy aangestipt; of die in het gemelde Voorbericht zyn wechgenomen, staat anderen te beoordeelen. Men veroorlove ons, ondertusschen aan te merken, dat een zodanig bedrog, als het uitventen van verdichte stukken, als behelsden zy verhaalen van waare gebeurtenissen, en het vermengen van waar en valsch door elkander, ons niet zo onschuldig voorkomt, als de Schryver het schynt te achten. Niemand lydt daardoor schade, zegt hy. Maar zyn dan waarheid en valschheid in zichzelve onverschillige zaaken, welker waardy alleen bepaald wordt door het nut of nadeel, dat zy anderen toebrengen? En is het wel zo zeker, dat niemand door een dergelyk bedrog schade lydt? Gesteld zynde, dat deeze Reis een verdicht stuk ware, zoude zy dan wel niet het vertier van waarlyk echte Werken kunnen benadeelen; terwyl de Schryver of Uitgeever daaruit voordeel trok? - Onze aanmerking op het geen wegens den loop der Schelde gezegd word, schynt de Schryver kwalyk begreepen te hebben. Wy vorderden van hem | |
[pagina 286]
| |
niet dat hy by het plunderen zyner bezittingen bedacht ware om juist eene Landkaart te bergen; maar dachten dat een voornaam Man, vooral een Hollander, wel genoegzaame kennis der Aardryksbeschryvinge zoude bezitten, om geene onderrichting van eenen Jachtschipper noodig te hebben omtrent den loop eener riviere, welke zo bekend is in de Nederlandsche Geschiedenissen, en over welke in de laatste jaaren nog zo veel is te doen geweest. - Over het verzwygen van de naamen der bedoelde persoonen schynt de Schryver onze aanmerking niet geheel af te keuren. Wy, van onzen kant, erkennen kwalyk den Heer Rumoldus voor den Heiligen Rumoldus gesteld te hebben. Of dit eene schryffeil zy van den opsteller des Uittreksels, dan een misslag van den Letterzetter, kunnen wy tegenwoordig niet beslissen. Maar men zal wel willen gelooven, dat die misstelling niet aan onkunde is te wyten. - Onze overige aanmerkingen laat de Schryver onaangeroerd. - Wy erkennen ook, dat de krachtige betuigingen van oprechtheid, welke wy in het gemelde Voorbericht leezen, ons meer doen neigen om deeze Reis als een echt stuk te beschouwen; maar wenschten gaarne, in plaatze van enkele betuigingen, eenige bewyzen van echtheid gezien te hebben, welke de Schryver nu in een vreemd land en in volkomen veiligheid, onder de bescherminge eener andere Mogendheid zynde, onzes oordeels, zonder eenig gevaar, had kunnen opgeeven. - Doch wy willen onze Leezers met dit byzondere geschil niet langer ophouden. In onderstellinge van de echtheid des Werks beklaagen wy hartgrondig den ongelukkigen Schryver, en den deerlyken toestand van zo veelen onzer medeburgeren, welken met hem een soortgelyk, of nog erger lot, ondergaan hebben, en van welker ellenden nog verscheidene voorbeelden verhaald worden in de twee Stukjes, die nu voor ons liggen. Het Tweede Stuk bevat achttien Brieven; het Derde Eenentwintig. Doch deeze laatste zyn meestal kort, en beslaan met elkander niet meer dan zeventig bladzyden, terwyl het overige van dit Derde Stuk wordt aangevuld met een inderdaad belangryk Geschrift van den Rechtsgeleerden h.c.n. van der noot, Junior, aan Myn Heeren de staaten der provintie van braband. In deeze Brieven vindt men weder eene groote verscheidenheid van Beschryvingen van landen en steden, ontmoetingen van zeer verschillenden aart, verhaalen van aange- | |
[pagina 287]
| |
naame, kluchtige, maar ook van treurige en ysselyke gebeurtenissen. Tot deeze laatste behoort het jammerlyke lot eener getrouwe dienstmaagd, het geen verhaald word in het Tweede Stuk, bladz. 102, enz. en de mishandelingen eenen afgeleefden grysaart met zyne Dochter aangedaan, bladz. 133 enz.; hoewel dit laatste, misschien, by sommige Leezers meerdere uitwerking zoude doen, indien het minder - hoe zullen wy het noemen? - sentimenteel of bestudeerd? - opgesteld ware. Tot welke onmenschelykheden kan een opgeruid en onbeteugeld graauw vervallen! Doch laat ons een gordyn schuiven voor dit tooneel van afgryslykheden, en liever onzen Leezeren iets anders voordraagen. Na het geen wy reeds in ons eerste Uittreksel van den trant, waarin het Werk geschreeven is, gezegd hebben, zal het niet noodig zyn ons daarover weder uit te laaten; ook zal men geene geregelde schets verwachten. Een paar aanmerkingen over byzondere plaatzen zullen wy alleen bybrengen, en daarmede eindigen. In ons voorig uittreksel merkten wy aan, ‘dat het geen in den VII Brief gezegd wordt van het character der Signors, of geboren Antwerpenaars, over het geheel vry satyriek is, en de verstandlyke bekwaamheden en kundigheden der goede Antwerpsche burgerye juist niet in het voordeeligste licht vertoont.’ In den XLVII BriefGa naar voetnoot(*) vinden wy hier omtrent eenige ophelderingen. De Schryver verhaalt daar, hoe hy te Ryssel eenen Antwerpenaar sprak, welke hem overtuigd had, gelyk hy trouwens te vooren al vermoedde, dat de berichten, hem omtrent de burgers dier Stad toegezonden, niet vry waren van partydigheid. Hy verschoonde zynen Vriend, van welken hy die Berichten had ontvangen, met by te brengen, dat deeze ‘zelfs rondborstig bekend had, dat 'er op alles, wat hy van het Caracter der Signors gezegd had, zekerlyk veele uitzondering te maaken zyn, enz.’ Evenwel geene kans ziende om alles goed te maaken, wat deeze gezegd had, beloofde hy, by het uitgeeven van het Derde Deel, de zeer gewichtige misstelling te verbeteren, welke, in de oogen van eenen Vreemdeling, Antwerpen als een groot hoerhuis moet doen voorkomen, daar het echter, ‘den lof van kuischheid boven alle zyne buursteden wegdroeg. De Schry- | |
[pagina 288]
| |
ver besluit den Brief met deeze aanmerkinge. ‘Een eerlyk Man kan dwaalen; doch hy blyft geen eerlyk Man, wanneer hy, bewust van de schadelykheid zyner dwaaling, dezelve niet bekennen of verbeteren wil.’ Zekerlyk is, wanneer men uit doolingen of onvoorzichtigheid anderen beleedigd heeft, het beste, dat men doen kan, zynen misslag te bekennen en te verbeteren. Maar hoe dikwyls is het niet in onze magt dit volkomen werkstellig te maaken, en den nadeeligen indruk, welken wy by sommigen onzer medemenschen jegens anderen verwekt hadden, te eenemaal weder uit te wisschen? Zullen juist allen, welken het eerste Stuk van dit Werk geleezen hebben, ook het Derde leezen? Wy willen hiermede niets tot nadeel van den Schryver aanduiden, maar liever tot zyn goed oogmerk medewerken, door juist een gedeelte van ons Uittreksel aan dit onderwerp te besteeden. Nu nog iets van eenen anderen aart. In den XXVI BriefGa naar voetnoot(*) spreekt de Schryver van het Brabandsche Patriotismus, welks verdedigers zich aankantten tegen alle hervormingen, welke de Keizer wilde invoeren, zo door het verleenen van eene grootere verdraagzaamheid in het Godsdienstige, en het besnoeien van het Pauslyke gezach in de Nederlanden, als door het maaken van eenige veranderingen in den regeeringsvorm, en het afschaffen van eenige, zyn oordeels, nuttelooze of schadelyke privilegien. Omtrent het eerstgemelde deelt hy eenige aanmerkingen mede van eenen zogenoemden Brabandschen Patriot, welke hy grootelyks afkeurt, en welk gewisselyk onder alle verlichte voorstanders van waare godsdienstigheid, en van de rechten der menschelykheid, nergens goedkeuring zullen vinden. Maar op het geen hy in den volgenden XXVII BriefGa naar voetnoot(†) bybrengt, valt meer aan te merken. ‘Ik begryp, zegt hy, dat een Volk de uiterste voorzigtigheid behoeft, in de handhaaving van die zaaken, waaraan men den Naam van Privilegien of Voorrechten geeft. Alles wat dien Naam draagt, is het daarom niet. 'Er zyn Privilegien, die tegen het heil des Volks inloopen; 'er zyn 'er die zydelings benadeelen, of aan groote misbruiken onderhevig zyn, zo dat het voordeel | |
[pagina 289]
| |
dat zy zomtyds aanbrengen, op verre na niet kan opweegen, het gevaar en nadeel, waaräan zy bestendig de Maatschappy blootstellen; 'er zyn 'er die goed in den tyd waren, waarin zy verleend werden, doch die, door verandering van tyden, zeden en omstandigheden, schadelyk geworden zyn! - Soortgelyke Privilegien te willen blyven handhaaven en behouden, is het werk niet van verstandige Menschenvrienden! - en een oppermagt verleent zyne onderhoorigen een nieuw en waar Privilegie, wanneer hy dergelyke nadeelige Privilegien afschaft, of er de schadelyke uitwerkzels van poogt voor te koomen. Alles wat de Maatschappy benadeelt, of derzelver vorderingen in kundigheeden, beschaafdheid, rechte begrippen van den Godsdienst, enz. verhindert en tegenwerkt, moet afgeschaft worden, om 't even welk een naam het draagt. Hier toe is elk Vorst, elk Oppergezag ten duursten verpligt, wanneer zy het geluk der saamenleeving als eene hunner eerste pligten beschouwen.’ Gaarne erkennen wy, dat sommige Privilegiën, aan byzondere Maatschappyën, Steden of Landstreeken gegeven, voor het algemeene welzyn van den Staat, eerder schadelyk dan voordeelig zyn; dat andere door veranderingen van tyden en omstandigheden wel eens nutloos kunnen worden, of zelfs nadeelig voor die geenen zelven, om welker wille zy gegeven waren; en dat in zulke gevallen het eene wenschelyke zaak is, dat dergelyke Voorrechten, naar gelegenheid van zaaken, op eene gevoegelyke wyze veranderd worden. Maar behoort het Volk om deeze en andere redenen voorzichtig te zyn in het handhaaven der Privilegien, het betaamt den Vorst vooral geene mindere voorzichtigheid te gebruiken in het onderneemen eeniger veranderinge. De Privilegien eenmaal in behoorelyken vorm, op eene geregelde wyze, en met kennisse van zaaken verleend, zyn daar door de wettige eigendom geworden der geenen, aan welken zy gegeven werden. De Vorst heeft even weinig recht om zyne Onderdaanen van dezelve te berooven, als om zich meester te maaken van de bezittingen van byzondere persoonen. Ja; maar, zegt men, die Privilegien zyn schadelyk geworden voor de bezitters zelven: en het is daarom een werk van menschlievendheid, dat men hun dezelve afneeme. Wie zal hier over oordeelen? De Vorst? Dan opent men eene wyde deur voor eene volstrekt wil- | |
[pagina 290]
| |
lekeurige regeering. Het kan gebeuren, dat eenig goed, het geen ik bezitte, op zichzelven my grooteren last dan voordeel aanbrenge, maar dat ik het evenwel, uit hoofde van eenige byzondere betrekkingen, niet gaarne zoude missen. Zoude ik dan niet denken, dat my onrecht geschiedde, wanneer een Vorst, wiens Onderdaan ik ware, my hetzelve, zonder myne toestemminge, of zelfs zonder myn gevoelen te vraagen, wilde afneemen, onder voorwendsel van my van dien last te ontheffen? De Eigenaar van eenig goed moet zelve weeten, of hy de bezitting daarvan begeert te behouden dan af te staan; en anderen, wie zy ook zyn, hebben geen recht om daaromtrent voor hem te besluiten. Het geval verandert wel eenigzins, wanneer eenig voorrecht aan byzondere persoonen of maatschappyen gegeven, schadelyk wordt voor het algemeen. Die schadelykheid kan zo blykbaar en tevens zo groot zyn, dat het gezach van den Souverein billyk tusschen beiden kome, om het kwaad wech te neemen. Maar dit moet niet geschieden dan in gevallen van volstrekte noodzaaklykheid; tot het gebruiken van het Dominium eminens moet men even zeldzaam en even schoorvoetende besluiten, als tot sommige hoogstgevaarlyke bewerkingen der Heelkunde, in kwaalen, welke anders doodelyk zouden weezen. Alle andere middelen van beredeneerde overtuiginge moeten eerst beproefd zyn; en dan nog behooren de zodanigen, welker verkregen rechten men aan het algemeene welzyn opoffert, voor dat gemis eene billyke schavergoeding te ontvangen van den geheelen Staat, welke door de veranderinge bevoordeeld wordt. In hoe verre nu zyne Keizerlyke Majesteit dit alles, en veel meer het geen wy zouden moeten bybrengen, indien ons oogmerk ware over dit onderwerp eene staatkundige of wysgeerige Verhandeling te schryven, hebbe in acht genomen in de menigvuldige veranderingen, welke hy in de Oostenryksche Nederlanden heeft gemaakt en getracht te maaken; en of hy daarin enkel het heil zyner Onderdaanen gezocht hebbe, zullen wy niet beoordeelen. Het kan wel zyn, dat zyne menschlievende en redelyke begrippen van Verdraagzaamheid, ten opzichte van het godsdienstige, wel eens aanleiding hebben gegeven tot eenen eenigzins onverdraagzaamen yver omtrent de tegenkantingen der min verlichte Brabanders. Een goed gedeelte van de bezwaaren der Ingezetenen | |
[pagina 291]
| |
van dit gewest, welken hunne ouderwetsche denkbeelden van recht en vryheid nog niet geheel schynen te kunnen verlaaten, wordt in het reeds gemelde Geschrift des Heeren van der noot voorgedragen. Men kan niet zeggen, dat zyne Majesteit in dat Stuk grootelyks gevleid worde: maar, indien alle zaaken, op welke de Schryver zich beroept, en over welke hy klaagt, inderdaad zodanig zyn voorgevallen, als zy hier worden voorgesteld; en dit hebben wy niet hooren ontkennen; zyn ook zyne klagten niet geheel ongegrond. Het stuk, schoon in eenen niet zeer fraaien styl geschreven, en in den Brabandschen tongval, draagt blyken van kundigheid, schanderheid en moed, en is het leezen wel waardig. |
|