Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen over het Leeven van David. Door Paulus Bonnet, Predikant te Rotterdam. Derde Deel. Te Rotterdam, by P. en J. Holstein, en te Utrecht, by A. van Paddenburg en G. van den Brink, Jansz., 1788. In gr. 8vo. Behalven de Voorreden, 550 bladz.Dit derde Deel des breeduitgewerkten Leevens van Koning david, in Leerredenen, welks aanleg, by de aankondiging van het Eerste Deel ontvouwd, en welks voortzetting wy, by de uitgave van het Tweede Deel, vermeld hebbenGa naar voetnoot(*), vertoont ons de Lotgevallen en Bedryven diens Mans, gemeld van het XXIIIste Hoofdst. van het Eerste Boek, tot het Iste Hoofdst. van het tweede Boek, naar samuel genoemd, ingeslooten. Dat de Leerredenen over 't laatstgemelde Hoofdstuk, in dit Deel, plaats vinden, ‘is, naar 't berigt des Eerw. Schryvers,’ niet alleen, op dat het eenige evenredigheid met de twee voorige Deelen zou hebben; maar vooral, om dat het gemelde Eerste Hoofdstuk, in een zeer naauw verband staat, met het laatste van het Eerste Boek. Dit heb ik niet in eene afzonderlijke Leerreden behandeld, om dat het niets van david behelst; maar alleen van Israëls nederlaag, en van sauls dood, en dien zyner zoonen, bericht geeft. In de behandeling, egter, van het Eerste Hoofdstuk des Tweeden Boeks, heb ik, naar aanleiding daar voorkomende, zo veel van den inhoud van het laatste Hoofdstuk des Eersten Boeks gezegd, als my toescheen noodig te weezen.’ | |
[pagina 268]
| |
Eene veelheid van onvoorziene Gebeurtenissen, van bange Nooden, van felle Beproevingen, en ook van zonderlinge uitreddingen, door 's Heeren hoog Bestuur ten juisten tyde beschikt, stelt ons het Tydperk van david's Leeven, in dit Boekdeel behandeld, voor oogen. ‘Wy zien,’ gelyk de Eerw. bonnet den inhoud opgeeft, ‘david's verlies by samuel's Dood, - den dapperen held door een laaggeestigen Dwaas smaadlyk gehoond, en zyn ontstooken drift, door eene wyze abigaïl beteugeld, die hem vervolgens, ter bevordering van zyn geluk, ter Vrouwe werd. - Daar op zien wy hem verraden door de Zifijten, en vervolgd door saul; doch wonderbaar verlost, en door zynen Vervolger geregtvaardigd en gezegend. - Vervolgens zien wy hem moedloos naar god vlugten, en uit doods nood aldaar gelukkig ontkomen. - Terwyl saul, wanhoopende aan god, eene Tooveres te Endor raadpleegt, vinden wy david, by achis door veel beleefdheid angstig geprangd; doch, door 's Heeren Voorzienigheid, uit den nood gered. - Dan haast hooren wy hem, in 't beroofde en verbrande Ziklag bitter weenen, en zien hem, door zyn eigen volk in lyfsgevaar gebragt; doch ook uit deeze ongelegenheid gered, en door het verstaan der roovende Amalekyten, het verloorene herkrygen, en dus verrykt aan weldoeners dankbaarheid bewyzen.’ Dezelfde breedvoerigheid, als wy reeds opmerkten plaats te hebben in de Leerredenen des Eersten Deels, treffen wy hier weder aan: en in zo verre zichzelven gelyk te blyven, eenige verdienste heeft, kan zulks den Schryver niet ontzegd worden. In de veelvuldige Leeringen, uit de verhandelde Gevallen getrokken, is zomtyds eene vry groote gelykheid, die, op onderscheide tyden van den Kansel voorgedraagen, geen hinder baart; doch, in één Boekdeel begreepen, van overtolligheid niet kan vry gesprooken worden. Om iets uit dit Deel onzen Leezeren aan te bieden, zullen wy een gedeelte neemen van davids geschiedenis, met den Ryken doch Onverstandigen en stuurschen nabal. - ‘David, in de woestijn Paran, hoorende dat Nabal zijne Schaapen schoor, by welke gelegenheid, den scheerderen, en verdere bedienden, een groote maaltyd werd gegeeven, - zend tien van zyne Jongelingen, om aan Nabal een geschenk van eenigen leeftogt te vraagen. Dan hoe doet David dit? Zeer beleefd en met | |
[pagina 269]
| |
wys beleid. Zeer beleefd. Hy geeft zynen Jongelingen last, om, by Nabal komende, dien welvaarenden Man, zynen Huize en al wat hy had, van zynen wege, Vrede en zegen te wenschen. Verder; om hun verzoek in deeze bewoordingen te doen: Geef toch uwen knechten en uwen Zoone David, het geen uwe hand vinden zal. Beleefder kon dit verzoek niet worden gedaan. - Niet minder wys was het beleid, dat David in dit werk hieldt. De beleefdheid, met welke hy Nabal deedt ontmoeten, was geschikt om zyn hart in te neemen, en de woorden, met welke hy zyn verzoek liet doen, waren dienstig om deszelfs hart te neigen en te leiden. De Jongelingen moesten vooraf zeggen, welke aanleiding David had, om thans zyn verzoek te doen, het was deeze; dat hy gehoord hadde, dat Nabal Scheerders had. Waar mede hy, zonder dit uit te drukken, zegt; des hebt gy thands, naar gewoonte, een menigte van spys en verkwikking by de hand. Daar op moesten die Jongelingen Nabal onder 't oog brengen, wat David aanmoedigde om zyn verzoek te doen. Nu, de herders, die gy hebt, zyn, met hunne kudden by en om ons geweest, en wy hebben hunne persoonen geen smaadheid aangedaan; gelyk het krygsvolk anders wel gewoon is. En, wat uw vee belangt, zy hebben, ten blyke van onze eerlykheid en goede krygstucht, niets gemist, alle de dagen, die zy te Karmel, en wy in de nabuurschap, geweest zyn. Voorts moesten de Jongelingen dit niet slegts verklaaren; maar, zich op Nabals Herderen beroepende, zeggen: Vraag het uwen Jongelingen, en zy zullen het u te kennen geeven. - Nu, op zulk eene voorbereiding, moest het verzoek zelf volgen. Dus moesten deeze afgezondenen uit Davids naam zeggen: Laat dan deeze Jongelingen genade vinden in uwe oogen, - dit is nederig gezegd! want wy zyn op eenen goeden dag gekomen, - dit is inneemend gezegd! En nu het verzoek zelf: Geef toch uwen Knechten en uwen Zoone David, het geen dat uwe hand vinden zal. Dit verzoek is zo bescheiden als beleefd, want zy vraagen niet bepaaldlyk om het een of ander; maar stellen de beantwoording aan dit verzoek geheel ter keuze en bescheidenheid van Nabal. Daar dit verhaal zoo klaar en duidelyk is, is het niet noodig den korten tyd aan verdere uitbreiding te besteeden. - Laat my liever vraagen: Wat moet men van dit bedryf van David denken? Is het misdaadig? Is het | |
[pagina 270]
| |
berispelyk? Nabal zal zeggen, Voorzeker! Maar wie zal dien Man hier tot Rechter kiezen? Elk die naar billykheid oordeelt, zal zeggen: Neen. Het staat hem, die in nood is, vry, anderen zynen nood te kennen te geeven, en op bescheiden wyze onderstand te vraagen: en waarom stond dit David niet vry? - Daar by, David moest, van zyne bezittingen verjaagd, met zyne manschap leeven. Rooven mogt hy niet. 'Er bleef in het barre Paran, verre van helpende vrienden, niets voor hem overig, dan beleefdlyk onderstand te vraagen - te meer, daar David zyne manschap wel ter zelfbescherming hadde, maar tevens, gelyk wy gezien hebben, tot welzyn van het Vaderland. David had, boven dien, aan Nabal dienst beweezen; en het een en ander gaf David vryheid, om dit verzoek te doen. Wat nu? - Davids Jongelingen tot Nabal gekomen zynde, en hunne boodschap gedaan hebbende, hielden stil, zonder iets meer dan hun bevolen was te zeggen. Men kan denken, met welk eene aandacht zy luisterden, naar het geen Nabal zou antwoorden. Met verbaazing hooren en zien zy, dat hy antwoordt, en zich gedraagt als een onbescheiden, als een gierig, als een onverstandig mensch. - Als een onbescheiden mensch: beleefdheid met verachting en hoon smaadlyk beantwoordende. In plaats van David beleefdlyk wederom te laaten groeten, vraagt hy, met eene houding van verontwaardiging, en op een schamperen toon. Wie is David? en wie is de Zoon van Isaï? Wanneer wy ons Davids persoon, hoogen rang, roemrugtige bedryven, en de achting welke hy by een groot deel der Natie had, vertegenwoordigen, kunnen wy het vuile, het versmaadende van deeze vraag, niet anders dan met verfoeijing hooren. Maar, 't geen nog verder gaat, hy stelt David gelyk met snoode banditen; zeggende: 'Er zyn heden veele knegten, die zich afscheuren elk van zynen heer. Welk eene veragting! - Hy spreekt als een gierig mensch: Zou ik dan, zegt hy, myn brood en myn water - dat in die landstreeken niet overvloedig te krygen was, en myn geslacht [vee] neemen, dat ik voor myne Scheerders geslacht heb, en zou ik het aan dien David geeven, en aan de mannen, die ik niet weet van waar ze zyn, een volk dat ik niet ken? Ziet daar den Gierigaart! Hoe ligtlyk had hy uit den voorhanden zynde overvloed, iets kunnen geeven! Dienst dus met dank beloonende, en David aan zich ver- | |
[pagina 271]
| |
pligtende. Het woord geeven jaagt hem een schrik op 't lyf - en dat van het myne! ware het nog van gemeene goederen; maar van het myne dat ik gaf zou ik kwyt zyn; welk een schade! - Hy gedraagt zich als een onverstandig mensch, als een dwaas, die zyne eigen zaaken, en waar belang, niet doorziet. My bedenkt niet wie David is - den stand tot welken hy verheeven is - de magt welke hy tegenwoordig heeft, en zyne verwagting op den Troon; dingen die hy zo wel als zyne Vrouw koude weeten. Al was hy ten eenemaal van alle gevoelens van dankbaarheid ontbloot geweest, nog hadt zyn eigen belang hem anders moeten doen spreeken en handelen - Een mensch, ryk van goed, en arm van verstand en deugd, is een ongelukkig mensch. Wenden wy ons nu tot David, en wy zullen den godvrugtigen Man, den grootmoedigen Held - een Mensch zien! Davids afgezondene Jongelingen, Nabals antwoord ontvangen hebbende, keeren zich met verontwaardiging van dien dwaas af, en naar hunnen weg, naar de woestyn. Men kan denken, hoe te moede. Wedergekeerd tot David, boodschapten zy hem, agtervolgends deeze zelfde woorden, door Nabal gesprooken. - David luistert - hy verbleekt! - Op 't oogenblik ontsteekt zyn toorn - en, door denzelven vervoerd, beveelt hy zyne Manschap, elk zyn zwaard aan te gorden. Hy zelf doet ook zoo; en, tweehonderd man in de woestyn Paran by de gereedschappen laatende, trekt hy, met vierhonderd man, naar Karmel, met opzet, om wraak van geleden hoon, aan Nabal en zyn huis, te neemen. Hier meent het Ongeloof een ruim veld te vinden, om Davids Character en Bestaan allerhaatlykst af te tekenen. Laat ons hooren. Is dit, vraagt men, de Man naar Gods hart? Ja; maar in dit geval handelde hy niet naar Gods Wet. - Had David recht van eisch op Nabals goederen? Neen; en daarom eischt David niet, maar verzoekt beleefdlyk. - Had Nabal geen recht om dat verzoek af te slaan? Naar het strengste burgerlyk recht, ja; maar naar de voorschriften der billykheid, welken voor beweezen vriendschap dankbaarheid vorderen, als ook, naar 't gebruik der Gastvryheid in het Oosten, deed Nabal kwalyk. - Dit zy zo; maar had David dan nog recht, om zich op Nabal te wreeken, en wel met voorneemen, om deszelfs gansche Huis door | |
[pagina 272]
| |
het zwaard uit te rooijen? In 't geheel niet; hier in bezondigde David zich grootlyks. Maar is het wel waarheid, dat David tot dit wraakzugtig besluit kwam, om dat Nabal zyn gedaan verzoek had afgeweezen? Voorzeker, indien Nabal, zoo beleefdlyk gevraagd wordende, beleefdlyk geantwoord hadt, David zou tot zulk eene wraak niet zyn vervoerd geworden. - Maar het zy zoo; Nabal hebbe zich onbescheiden tegen David gedraagen en hem beledigd; is dan nog Davids bestaan en gedrag vry te pleiten? Doch wie heeft dit ooit ondernomen? David zelfs niet, zo als uit zyn gesprek met abigaïl blykt. - Maar wat moet men dan van dit bedryf van David zeggen? Dat het slegt is. - En moet men dan van David niet zeggen, dat hy een slegt mensch is? Ganschlyk niet. Men moet uit een voorbygaand bedryf, en dat door vervoering, en wel in verzoekende omstandigheden, veroorzaakt wordt, nimmer tot het karacter, grondbestaan, en heerschende gezindheid van den persoon, besluiten. Blyft Moses niet met reden beroemd, als het zagtmoedigst mensch op aarde, schoon hy, by herhaalde tergingen, tot toorn werd vervoerdGa naar voetnoot(*)? - Intusschen, schoon by geen verstandig mensch, dit gedrag van misdaad is vry te pleiten; moet men het ook niet buiten reden, en tegen de billijkheid, verzwaaren. Om hier rechtmaatig te oordeelen, moet men, aan den eenen kant, zich David vertegenwoordigen. Ziet dan, een groot, een beroemd, een geëerd krygsheld, verlosser van zyn Vaderland, 's Konings Schoonzoon, en Erfwagter van de kroon, en die, in zyn omzwerven, de stiptste krygstugt onderhoudende, Nabals herders en kudden, verre van overlast te doen, beschermd had, en daarom, nu in nood zynde, verwachtte, dat Nabal, op een allervriendlykst verzoek, wel eene vriendlyke erkendtenis zou willen toones. - Beschouwt nu Nabal. Een ryk burger, thands zyn dienstvolk overvloedig onthaalende, en die David het betaamlyk verzoek niet alleen weigert, maar den prinslyken krygsheld smaadlyk bejegent, en hem niet alleen, maar alle zyne manschap, schandelyk hoont en afschildert, als eene snoode bende van slegt en ondeugend volk, waar aan niets te verbeuren was; en die dit doet, niet in hun afweezen, maar Davids mannen in persoon, dus behandelt, en met de daad zegt: Gy kunt, het geen ik | |
[pagina 273]
| |
u zegge, den Zoon van Isaï dus overbrengen. - Men plaatze zich nu by den krygsheld, omringd van zo veele moedige, en nevens hem gehoonde krygslieden, en is het dan zo vreemd, dat gy hem in gramschap ziet ontsteeken, en zulk een besluit hoort neemen? - Davids gedrag toont, dat hij, hoe vroom ook, een zondig mensch is, - geenzins dat hy een godloos mensch is.’ Naa verhandeld te hebben, hoe David den ondergang van Nabals Huis met dieren Eede gezwooren, en zich tot dien verdelgenden tocht gereed gemaakt hadt; doch door de tusschenkomst van Abigaïl in dit opzet gestuit was, zegt onze Leeraar, op dat wy 'er, ten slot, dit nog byvoegen. ‘Elk moet het pryzen, dat hy zyn opzet staakt, Abigaïl in vrede laat gaan, en zelf na zyne Legerplaats te rug keert; maar maakt hy, met dat alles, zich niet schuldig aan meineed? Plegtig immers hadt hy by den Heere gezwooren, dat hy Nabals huis zou uitrooien; en tegen zynen eed laat hy het in vrede. - Heeft iemand, tot zyne schade, een geoorloofden eed gezwooren, dan moet hy dien gestand doenGa naar voetnoot(†). Maar, wanneer de bezwoorene zaak, in zich zelve, zedelyk kwaad is, mag die eed niet worden gehouden: want dus zou men zonde tot zonde doen. Dat David, in onbedachtzaamheid, zich onder eede verbond, tot het geen hem by Godlyke en menschlyke wetten verboden was, was eene groote zonde; en dat hy het volbrengen van dat zondig voorneemen staakte, was pryswaardig. Wegens het eene had hy zich voor God met schaamte te verootmoedigen, wegens het ander, hadt hy reden om God te danken.’ |
|