vader en Grootmoeder levendig rond te zien wandelen? - Nergens is men daarom zekerer van ongestoord te blyven, en slechts een eenigmaal, in myn gansche leven, bejegende my eene zeldzame streek.’
Men vroeg hem: wat voor eene? En hy biegtte vrymoedig het volgende:
‘Het was de eerstemaal, dat ik 'er my by bevond, en het was een akelige, regenvolle, pikdonkere nacht. Wy braken gelukkig de eene kerkdeur open; ik was op één na de laatste, en zie daar! als ik uit het portaal in de kerk zelf trad, hoe verschrok ik, toen ik met den eersten blik, door middel van myn Lantaarn, op den preêkstoel, een lang man in 't Priestergewaad staan zag, die zo ontzaglyk sterk schreeuwde, dat het uit alle hoeken der Kerk te rug klonk, ofschoon ik geen woord 'er van verstaan kon.
Men kan ligt denken, dat ik my hier te rug pakte. Myne makkers, die buiten dat opmerkzaam op my waren, zagen het. - Wat overkomt u? vriegenze. - “Hoe, ziet gy dan den man niet ginds op den Preêkstoel? die daar zo slaat en preekt! Wie is hy? - Wat wil hy?” - Ziet gij dien ook? gaf 'er my een lagchend ten andwoord: “laat hem immer in 's duivels naam hier staan! Hy doet u toch niets” - Men rukte my mede; de Sacristy werd opengebroken en beroofd.
Wy arbeidden met de grootste vlyt, en waren reeds weder op den kerkhof toen onze aanvoerer vrieg: “En heeft toch niemand van u iets daar binnen vergeten”? Wy zagen na, niemand miste iets, dan ik myne muts.
Ik had ze hartlyk graag in den loop gelaaten, maar het was de eenpaarige stem myner medemakkeren: dat door zo iets alles verraden kon worden, en dat ik ze op 't oogenblik weêrom moest haalen. - “Als nu ten minsten, bragt ik in, dat iemand medeging! De man daar binnen”.... “Voor den duivel zo laat toch de man de man zyn! die beschadigt u geen hairtje, wanneer gy, bevreesde haas! het u zelf niet beschadigt.”
Schaamte en nood drongen my, het hielp niets, ik moest 'er alleen in. De verwenschte man stond werkelyk nog daar, en had hy voorheen sterk geschreeuwd, thans schreeuwde hy nog tienmaal sterker. Ik verstoutte my hem een paar oogenblikken styf aan te zien. - “Wel nu”, zeide ik eindelyk tot my zelven, midlerwyl ik my een hart, zo groot als anders twee harten, in 't lyf sprak, “als gy niets dan schreeuwen kunt, zo schreeuw u mynentwegen vry heesch” Hier op ging ik in de Sacristi, vond myne muts, en toen ik 'er weêr uitkwam, was niet alleen de vent weg, maar ik heb ook na dien tyd nooit weêr iets, dat niet pluis was, gezien.’
Tot hier toe het verhaal des Roovers! - De schrijver