| |
Brieven over den oorsprong en de oogmerken van het Kwaad. Naar het Hoogduitsch van den Heer Villaume, Hoogleeraar te Berlin. Eerste Deel. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, en te Amsterdam, by M. Schalekamp en de Wed. J. Doll. 1789. In gr. octavo, 372 bladz.
Menigvuldig zyn, door alle tyden heen, de klachten der menschen, over het Kwaed, waer aen ze in deze Waereld veelal bloot gesteld zyn; daertegen ene Stoïsche onverschilligheid of gevoelloosheid te stellen, is de uitzinnigheid zelve: het Kwaed is 'er; 't kan niet anders zyn of de Mensch is 'er gevoelig voor; en 't is onmogelyk het Kwaed geheel weg te nemen, of 's Menschen gevoel van 't zelve volstrekt te verdooven. Het enige hulpmiddel is te onderstaen, wat men doen kan, om den
| |
| |
mensch, in dien staet der zaken, te vertroosten, en hem zyn lot draeglyker te maken. En zulks onderneemt de Hoogleeraer Villaume in deze Brieven, waerin hy zich voorstelt te toonen, dat het Kwaed een gevolg is van de weldaden des Scheppers; ‘en gelukt het my, (zegt hy,) gelijk ik hoop, te bewijzen, dat het Kwaad ééne der weldaadigste inrichtingen van god, en de bron van onze grootheid, van ons geluk is; dan, hoop ik, zal ik menig mensch zijne smarten verzagten, en hem, ondanks zijn lyden, zijne rust wedergeven.’
Ter bereiking van dit zyn voornemen gaet hy eerst onderscheidenlyk na, wat men te regt of met onregt Kwaed noeme, deszelfs verschillende soorten en betrekkingen, mitsgaders derzelver juiste en onregelmatige waerdering. Uit deze beschouwing maekt hy reeds op, (1.) dat 'er in de waereld zo veel Kwaed niet is, als 'er doorgaens voor gehouden word; en (2.) dat men het eigenlyke Kwaed meestal veel grooter berekent, dan het inderdaed is. - Hier op verledigt hy zich tot ene beknopte overweging der voornaemste stellingen wegens den oorsprong van het Kwaed, en daerin gene voldoening vindende, laet hy zich in 't breede uit, ter stavinge zyner gedachten deswegens, dat men naemlyk, het goede hebbe te houden voor de bron van het kwaed; brengende het Goede het Kwaed voort, deels door overmaet, en deels door een ongepast gebruik. Om dit ten klaerste te doen zien, vestigt hy onze oplettendheid op de voornaemste krachten der Natuure, der Dieren en der Menschen, en doet ons gadeslaen, hoe ieder dezer krachten, ('t welk men op goeden grond ook tot alle anderen mag overbrengen,) schadelyk word, (1.) wanneer zij op een verkeerd voorwerp werkt, en (2.) wanneer het voorwerp, zelfs tot overmaat toe, voor haren invloed vatbaar is, of wanneer de kracht-derwijze versterkt wordt, dat zij de palen van haren bestemden kring van werking te buiten gaat. Zo tast het voor 't overige dermate weldadige vuur ons en onze have aen, en zo wordt de anderszins versterkende koude ons doodlyk: men zou des, om het Kwaed uit de waereld te verbannen, ook het Goede moeten uitrooien, en dus de geheele waereld vernietigen.
Onze Autheur bezeft zeer wel, dat het door hem deswegens bygebragte intusschen echter geenszins toereikende is, om de in zichzelve schadelyke of boosaertige krachten ten vollen uit te sluiten: dewyl men zou mogen
| |
| |
beweren, ‘dat de weldadige krachten wel kunnen schaden; maar dat 'er daarenboven nog boosaartige krachten bestaan, welke volstrekt onvermogende zijn, om iets anders dan kwaad te verwekken, en dat deze veel meer nadeel doen, dan de andere.’ En dit noodzaekt hem enigzins, ter voller stavinge zyner stellinge, dat het goede te houden is voor de Bron van het kwaed, nog een stap verder te gaen, en 't 'er op toe te leggen, om te bewyzen, dat alle Kwaed, zo verre deszelfs oorsprongen en werkende oorzaken voor ons menschen naspoorlyk zyn, de uitwerking van weldadige krachten is. - Hiertoe komt in overweging, eerst het ontkennende en vervolgens het stellige Kwaed, in deszelfs verschillende soorten; welker voornaemsten de Hoogleeraer afzonderlyk nagaet, onder het aenvoeren zyner bewyzen, dat het een en 't ander ten allen tyde een uitwerkzel van het Goede is: waerdoor hy ons overtuigend opleid, om het Kwaed uit een gunstiger gezichtpunt te beschouwen, dan men gewoonlyk doet.
Het geen hy tot dus ver omtrent dit onderwerp beredeneerd heeft, trekt hy, in zynen laetsten Brief, beknoptlyk aldus te zamen; 't welk ons het algemene beloop zyner redeneeringe gereedlyk onder 't oog brengt.
‘Om te bewijzen, (zegt hy,) dat alle onze rampen geenszins het uitwerksel zijn van een boosaartig grondbeginsel, maar van de weldadige van de nutte krachten in de Natuur en in den Mensch, heb ik den volgenden weg ingeslagen.
Vooreerst, heb ik de ongenoegzaamheid der in zwang gaande leerstellingen, wegens den oorsprong des kwaads, onderzogt, en, zo ik mij verbeelde, genoegzaam aangetoond.
Vervolgens, hebben eenige waarneemingen mij doen besluiten, dat het kwaad voortvloeit,
1. | uit gebrek van het goede, en dit heb ik Ontkennend kwaad genoemd; |
2. | uit de overmaat, of een verkeerd gebruik van het goede; en dat het |
3. | met het goede, dat is, met de maat der krachten, kan toeneemen. |
Om de waarheid of valschheid van mijn vermoeden te onderzoeken, heb ik
Ten derden, de bekendste krachten in de Natuur en
| |
| |
in den Mensch beschouwd, en mijn vermoeden daar door gegrond bevonden.
Ter bevestiging van mijne stelling, en om dezelve zo algemeen te maaken, als mij mogelijk was, heb ik
Ten vierden, de merkwaardigste kwaaden, en de algemeenste klagten overwogen, derzelver bronnen onderzogt, en mijne vermoedens al verder gestaafd bevonden.
Uit welk alles ik thans oordeele, met grond te mogen vaststellen,
1. | dat het kwaad uit geene heilloze bron voortspruit; maar |
2. | dat het eene uitwerking der heilzaame krachten is, en wel |
3. | van derzelver overmaat, en van dwaaling; zo dat |
4. | die kracht, welke het werkzaamst is om goed te doen, ook het meeste kwaad kan verwekken. |
Hier uit volgt nu, dat, tusschen de mogelijkheid van het goede en het kwaade altijd eene regtstreeksche evenredigheid moet plaats hebben. Dat is, hoe meer goeds ook des te meer schaade kan 'er plaats grijpen: of, hoe meer werkzaamheid de krachten tot het goede hebben, ook des te meer werkzaamheid hebben zij tot het kwaade.’
De Hoogleeraer heeft dit alles ontvouwt op ene aennemelyke wyze, die vry wel geschikt is, om een verzachtenden invloed te hebben, op het hart veler klagenden: dan midlerwyl erkent hy, dat het, uit hoofde van het bepaelde en gebreklyke der menschlyke navorschingen, geen volstrekt onbetwistbaren grondslag tot algemene stellingen verleent: doch dat het hem evenwel eigenaertig tot dit algemene besluit brengt. ‘Alle kwaaden, die ik ken, ontstaan uit krachten, welke op zich zelve weldadig zijn; derhalven besluit ik vermoedelijk, ja waarschijnlijk, dat het met allen zo is.’ En hiertoe zyn, zegt hy, de gronden van voren geheel in mijn voordeel. ‘God is goed; Zijne werken strekken tot bewijs. Hij heeft het kwaad als kwaad volstrekt niet kunnen begeeren. Zijne alweetendheid en Zijne magt laten niet toe, dat men aan eenen boozen Geest geloove, die het goede werk des Scheppers zou bedorven hebben. Van waar zouden derhalven de wezenlijk kwaade oirspronglijke krachten in de waereld komen?’ - Blyven 'er, desniettegenstaende, nu en dan enige twyfelingen over, dan zyn my, laet hy zich verder uit, de
| |
| |
volgende twee gronden altyd beslissend, ten minsten, zeer troostryk voorgekomen. ‘(1.) GOD heeft het aldus geschikt. Wanneer nu menig ding in de waereld mij onverklaarbaar voorkomt, wijt ik het, niet aan god, niet aan de schepping; maar aan mijne onkunde. Ik zeg dan bij mij zelven niet: Dit is kwaad; maar ik zeg: Ik zie het slechts niet door. (2.) Alles, wat ik duidelijk en in den samenhang ken, is, onaangezien het eerste onbehaaglijk voorkomen, goed: Dus kan ik met waarschijnlijkheid vermoeden, dat ook het geen ik slechts half, slechts oppervlakkig inzie, goed is, schoon het mij anders toeschijne.’
Intusschen blyft 'er tegen zyne denkwyze ene voorname bedenking, die oplossing vordert. ‘Indien elke kracht, zal men zeggen, zoo wel voor het kwaade als voor het goede, overeenkomstig de gelegenheid werkzaam is; indien het kwaad gemaklijker bewerkt kan worden dan het goede; en indien de gelegenheid tot het kwaade menigvuldiger voorkomt, dan tot het goede; (welk een en ander met grond beweerd kan worden;) - dan moet 'er meer kwaad dan goed in de waereld zijn. - Maar, 'er is integendeel onvergelijklijk veel meer goed kan kwaad:’ (het welk ook by den Hoogleeraer buiten tegenspraek is.) ‘Derhalven, moet de onderstelling, dat alle de krachten in de natuur tot het kwaade, even zo wel, als tot het goede, werkzaam zijn, valsch wezen.’
Dan hiertegen merkt de Hoogleeraer aen, dat daeruit reeds voortvloeit een algemeen vermoeden, wegens de voortreflyke inrichting der waereld, welke het zo gemaklyk kwaed beletten, en 't moeilyk goede zeer sterk moet bevorderen; waerdoor elke kracht niet al het nadeel doet, dat op zich zelve mogelyk is. En hy legt het 'er vervolgens op toe, om de gegrondheid van dit denkbeeld door proeven te staven.
Hier mede stond hy dit eerste Deel te besluiten; doch vooraf vind hy het geraden, nog met een kort woord van de nuttigheid zyner Leere te spreken; waerover hy zich vervolgens aldus uitlaet.
‘Wat hebben Wij toch,’ zal men misschien zeggen, ‘daar bij gewonnen? Uit weldadige of uit boosaartige krachten - het kwaad heeft toch plaats, en blijft voortduuren: met alle deze bedenkingen wordt 'er niets van weg genomen!’
| |
| |
‘'t Is waar, met deze beschouwingen wordt geen kwaad weg genomen. Met dat alles verbeeld ik mij, dat zij voor onze rust en genoegen niet ten eenenmaale onnut zullen wezen. Wij leeren uit onze onderzoekingen:
1. Dat niets op zich zelf schaadelijk is in de waereld, maar dat het kwaad alleen eene toevallige uitwerking van het goede is.
2. Dat dus het oogmerk van den schepper het geluk en het welzijn der Schepselen is. Zijn oogmerk is goed; het kwaad is eene bijkomende zaak.
3. Dat wij derhalven de waarschijnlijke hoop kunnen voeden, dat het goede, altijd, en in het algemeen genomen, de overhand moet hebben, en het kwaade ten laatsten, misschien geheel, uitgerooid zal kunnen worden. - Ik heb het reeds te kennen gegeeven, en zal het nog verder stellig beweeren; ik geloof dat het kwaad onvermijdelijk noodzaaklijk is; dat is, het kan niet weg blijven, tot dat de Mensch zijne eigen krachten, en de krachten der natuur alzo zal weten te matigen en te leiden, dat hij alle kwaad afwendt. En, wanneer ik dit beweer, wordt mij de hoop, welke ik hier oppere, geenszins benomen van het kwaad ten eenigen tijde geheel te zien verdwijnen; want ik hoop, dat het Menschdom in wijsheid en voorzigtigheid nog veel zal toenemen. Ik maak deze aanmerking, om de beschuldiging van tegenstrijdigheid voor te komen, welke anderszins zoude konnen plaats grijpen.
4. Dat wij dus niet behoeven te vreezen: noch door den schepper verlaten, noch door hem gehaat te worden, - noch aan eenen magtigen boozen Vijand te zijn overgeven. - Dit alles kan ons niet onverschillig zijn.
“Ja, dit is van eenige betekenis: maar het zou oneindig beter zijn, dat wij van het Kwaad geheel vrij waren.” Ten minsten, naar den uiterlijken schijn. Dezen wensch in overweging te nemen, en de redenen na te spooren, waarom dezelve niet vervuld wordt, zal het onderwerp mijner volgende Brieven wezen.’
|
|