Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWysgeerige Bespiegelingen over de Grieken, door Mr. de Pauw. Uit het Fransch vertaald. In twee Deelen. Eerste Deel. Te Deventer, by L. Leemhorst, 1788. Behalven de Voorreden, 445 bladz. In 8vo.(Vervolg van bladz. 195.)
Het Opschrift der Tweede Afdeelinge is, gelyk dat der eerste, over de Atheniensers; en dat der eerste Paragraaph, bladz. 120, van den aard en de lichaamsgesteldheid van dat Volk. De Atheniensers waren over het algemeen van eene schoone gestalte; doch daar zy zich sterk toeleiden op de zeevaart, zo met betrekking tot den koophandel als tot den oorlog, en de schepen in dien tyd niet minder met behulp van riemen dan door zeilen hunne reizen volbragten, waren de min vermogenden veeltyds onderhevig aan een ongemak of mismaaktheid, (want men weet schier niet, welken naam men 'er aan hebbe te geeven,) welke zy kreegen door gestadig op de roeibank te zitten, en aan den riem te trekkenGa naar voetnoot(7). - Wy hebben gezien, dat de Schry- | |
[pagina 234]
| |
ver, in zyne Voorreden, belooft een Werk te geeven, ‘vry van alles wat wonderbaar is.’ Bezwaarlyk is hier mede overeen te brengen, het geene hy op bladz. 123 voordraagt. ‘PlutarchusGa naar voetnoot(8), (leezen wy daar,) zegt, dat zy van het voorgebergte Sunium onderscheidenlyk konden zien den vederbosch op den helm, en de punt van de piek, waarmede het Colossusbeeld van minerva, staande op de burgt te Athenen, was gewapend. Deze afstand is in eene rechte lyn niet minder althans dan van tien Fransche mylen: zo dat de Dichters en Fabelschryvers minder by vergrooting hebben gesprooken, dan men denkt, wanneer zy verhaalen, dat men op zodanigen afstand het schip van theseus konde zien, welke by zyne terugkomst uit Creta, in plaats van de vlag der overwinninge uit te steeken, geheel in rouw en met zwarte zeilen te rug kwamGa naar voetnoot(*).’ Zo veel doet het af, in welke luim een Schryver zy. By andere gelegenheden zoude de Schryver zekerlyk pausanias, indien dezelve weezenlyk iets van dien aart gezegd had, van overdrevene vergrooting beschuldigd hebben. Maar pausanias is hier buiten schuld. Hy spreekt niet van de Atheniensers in het byzonder. Hy zegt niet, dat gemelde voorwerpen van het voorgebergte Sunium duidelyk konden gezien worden. Alleenlyk zegt hy, dat de geenen, welken van Sunium na Athenen zeilden, het uiterste der speer en den kam des helms van minerva's beeld eerst in het oog kreegen. Hy doelde, derhalven, meer op de richting, in welke deeze voorwerpen zichtbaar waren, dan op den afstand. Hy zegt het, daarenboven, van allen, welken langs die streek ter zee aan- | |
[pagina 235]
| |
kwamen, en de Heer de pauw zal gewisselyk niet beweeren, dat allen, vreemdelingen zo wel als Atheniensers, wanneer zy by Sunium kwamen, door eenig wonderwerk, met eene zo ongemeene scherpte van gezicht begaafd wierden. Ook zegt statius ter plaatze, welke in de Aantekening wordt aangehaald, geenzins, dat het schip van theseus van Athenen gezien wierd, toen het niet verder dan tot Sunium genaderd was; maar alleenlyk, dat het voorgebergte Sunium op eenen verren afstand uit zee konde gezien worden, en geeft te kennen, dat aegeus, de Vader van theseus, van daar het schip, waarmede zyn Zoon uit Creta te rug kwam, had zien naderen. Hiermede vervalt niet alleen alles, het geen de Schryver zegt van de volmaaktheid des gezichts by de Grieken, (want bladz. 126 heeft hy de vriendlykheid van den Grieken in het algemeen dit voorrecht toe te staan,) maar ook alles, wat hy in dezelfde Paragraaph op dien grondslag bouwt. Doch behoorde iemand, welke een Werk van dien aart, als wy nu voor ons hebben, wil schryven en uitgeeven, de oude Schryvers niet met wat meerdere naauwkeurigheid geleezen te hebben? - Dewyl de Atheensche Vrouwen, volgens den Heer de pauw, tegen wiens gevoelen, evenwel, ook in dit stuk vry wat zoude ingebragt kunnen worden, niet deelden in de schoonheid der mannen, noodzaakte men haar zich altoos net en bevallig te kleeden, om de onnatuurlyke uitwerkselen der mannelyke schoonheid in wulpsche gemoederen eenigzins tegen te gaan, en de driften op den rechten wech te houden. Men had eene afzonderlyke Overheid, welke opzicht hield op den tooi en kleeding der vrouwen. Zy, welken dit ampt bekleedden, voerden den naam van Gynaecocosmen. By deeze gelegenheid berispt de Schryver den Heer montesquieu, dat hy deeze Rechters beschouwd hebbe als Opzienders over de Zeden der Vrouwen, en ze dus verward met Amptenaars van eenen anderen rang, bekend onder den naam van Gynaeconomen. Zie bladz. 129, in de Aantekening. Misschien is het nog niet zo duidelyk, als de Heer de pauw zich verbeeldt, dat deeze bedieningen inderdaad onderscheiden zyn geweest, en dat niet dezelfde persoonen onder tweederlei benaaming betekend worden. Doch wy zullen dit niet aandringen, maar alleenlyk aanmerken, dat onze Schryver de plaats niet aanwyst, welke hy bedoelt in zyne berispinge. Daar hy, ondertusschen, den | |
[pagina 236]
| |
Heer montesquieu noemt ‘den Schryver van den Geest der Wetten,’ wordt het waarschynelyk, dat wy ze in dat Werk moeten zoeken. Alles nu, wat, zo veel wy weeten, daarin gevonden wordt over dit onderwerp, is dit weinige: ‘Te Athenen was eene byzondere Overheid. welke het oog hield over het gedrag der Vrouwen.’ Espr. des Loix, Liv. VII. Art. IX. Not. (a). Waar is hier de verwarring? Montesquieu spreekt in den tekst van de Zeden der Atheensche Vrouwen, niet van derzelver opschik. Hy bedoelde, derhalven, in de Aantekening de Gynaeconomen, en zegt niets het geen op deezen niet toepasselyk is. - De tweede Paragraaph, bladz. 135, handelt van de Verbastering in de driften der Grieken. Al wie iets van de Grieksche zeden weet, zal ligtlyk bevroeden, wat hierdoor verstaan worde, zonder dat wy 'er ons verder over uitlaaten. De Schryver toont by deeze gelegenheid zeer wel aan, dat die verbastering niet haaren oorsprong genomen had in de Gymnasiën, maar van veel vroegeren tyd herkomstig was. Hy schryft dezelve toe aan het gebrek aan schoone vrouwen in Griekenland, en brengt tot bewys van dat gebrek by den grooten ophef, welke men van eenige ongemeene schoonheden onder dezelve gemaakt heeft. Dit Uittreksel is reeds zo lang geworden, dat wy ons met het onderzoek en de wederlegginge van deeze paradoxe stellinge niet kunnen ophouden. Alleenlyk zullen wy aanmerken, dat de Schryver, volgens gewoonte, links en rechts alles aangrypt, wat eenigzins kan dienen ter begunstiginge van zyn gevoelen. De Grieksche Vrouwen waren gewoon zich te blanketten. Derhalven deeden zy dit zo grof, dat het blanketsel een soort van masker op haare aangezichten wierd, en alle Vrouwen gelyk maakte: derhalven had terentius deeze mode in het oog, wanneer hy, Eunuch. Act. II, Sc. III. vs. 6, chaerea doet zeggen: Taedet quotidianarum harum formarum. Waarlyk eene zonderlinge redeneerwyze, als of niet elk verliefd jongeling zyn meisje hield voor eene uitsteekende schoonheid. By ons is ook wel de uitdrukking eene dagelyksche tronie in gebruik, wanneer men spreekt van eene vrouw, welke noch schoon, noch lelyk is. Hoe fraai zoude over een paar duizend jaaren eenig geleerde daaruit afleiden, dat in de achttiende Eeuwe de Nederlandsche Vrouwen gewoon waren zich dermaate met blanketsel te besmeeren, dat alle dezelfde tronie scheenen te | |
[pagina 237]
| |
hebben. - De derde Paragraaph deezer Afdeelinge spreekt van de aanvallen van Melancholie, waaraan de Atheniensers en de overige Grieken onderhevig waren. Wy zyn genoodzaakt hier veel aanmerkenswaardigs voorby te gaan. Van de Atheensche Wysgeeren en derzelver leevenswyze maakt de Schryver ons evenwel eene zo bekoorelyke schets, dat wy niet kunnen nalaaten een klein staaltje daarvan onzen Leezeren mede te deelen. ‘Zy waren daarenboven, (zegt hy, bladz. 157,) niet vatbaar voor ontroeringen, welke vaak al zo doodelyk zyn als ziekten. De vrede week nimmer uit hunne ziel: elke dag was voor hun een feestdag, en de oplossing van een vraagstuk de grootste vreugde. In den lommer hunner tuinen gezeten, belachten zy de meenigte van dweepers en heerschzuchtigen, welke geslingerd werden als riet, door den geringsten wind, ja door het geringste luchtjen der hartstochten.’ Gelukkige Wysgeeren! zouden wy wel mogen uitroepen, indien wy deeze beschryving niet, gelyk veele afbeeldsels, als vleiende beschouwden. - Wy behoeven niet stil te staan op het geen de Schryver in de vierde Paragraaph, bladz. 160 enz., zegt van de verbastering in de Geslachten der Atheniensers. - Ook zullen wy ons niet ophouden met de Gymnastiek der Ouden, van welke hy spreekt in de vyfde Paragraaph, bladz. 166 enz., en welke door hem met recht in zo verre wordt afgekeurd, als zy strekte om eenige deelen des lichaams te versterken, met verzwakkinge en vermageringe der overige, en sommige oefeningen niet geschieden konden, zonder groot gevaar der deerlykste kwetzingen en verminkingen. Alleenlyk zullen wy uit dit gedeelte des Werks nog een paar staaltjens van des Schryvers wyze van aanhaalen ontleenen. Van de vuistvechters en worstelaars spreekende, zegt hy, bladz. 175: ‘Ook is het zeker, volgens getuigenis van Isocrates, dat [NB.] geene anderen dan lieden van de laagste klasse, en die uit de verachtelykste gehuchten van Griekenland afkomstig waren, dit schandelyk handwerk oeffenden, en dat deze zulks deeden, om dat zy geen ander beroep geleerd hadden, waarin zy met minder moeite en met minder beroemdheid zouden geleefd hebbenGa naar voetnoot(†).’ Wanneer wy de aangewezen plaats opslaan, vinden wy daar, dat alcibi- | |
[pagina 238]
| |
ades zich met de worstelspelen niet bemoeid had, ‘dewyl hy wist, dat sommigen der worstelaars van eene laage geboorte, in kleine steden woonachtig, en slordig opgevoed waren.’ - Zo ook leezen wy, bladz. 170: ‘montesquieu zegt, dat de oeffening van het worstelen oorzaak was, dat de Thebaanen-den slag by Leuctra wonnen.’ De Schryver spreekt dit tegen. Maar hy had 'er wel by mogen zeggen, dat montesquieu, Espr. des Loix, Liv. VIII. Art. X. (want deeze is de bedoelde plaats, schoon zy hier niet gemeld worde,) niet anders doet dan plutarchus, Sympos. Lib. II. Quaest. 5, aanhaalen. De oefeningen, in welke epaminondas de Thebaanen bekwaam maakte, en welke zekerlyk tot de overwinning by Leuctra het haare toebragten, verschilden vry wat van die, op welke de gemeene worstelaars zich toeleiden. Epaminondas ‘liet zich niet zo veel gelegen zyn aan de sterkte als aan de vlugheid; hy rekende, dat de eerste den worstelaaren beter paste, maar de andere nuttiger was in den oorlog. Hy oefende zich daarom zeer in het loopen en worstelen, om, in een gevecht staande, den vyand te kunnen aangrypen, en tegen denzelven te strydenGa naar voetnoot(9).’ Op deeze plaats van nepos is de Heer de pauw misschien niet bedacht geweest. - De zesde en laatste Paragraaph deezer Afdeelinge handelt van de Bevolking van Attica, en van de huislyke slaverny, bladz. 179 enz. Hier doet zich een zonderling verschynsel op. Terwyl andere Gemeenebesten steeds poogden het getal hunner burgeren te vergrooten, hadden de Atheniensers het hunne bepaald op twintig duizend. De Heer de pauw besluit hieruit, dat, wanneer men het getal der vrouwen ook zo groot stelt, ‘de enkelden van beiderlei kunne, en van verschillende jaaren, waaruit het Atheensche volk, verspreid langs het Attische grondgebied, en het eiland Salamis, bestond, te zamen eene zom uitmaakten van veertig duizend zielen.’ Ten opzichte van het getal der burgeren beroept de Schryver zich op pla- | |
[pagina 239]
| |
to, maar zonder den Leezer tot eene bepaalde plaats in de Werken van dien Wysgeer te wyzen. Wy herinneren ons ook dezelve niet, en kunnen derhalven niet oordeelen, of plato onder die twintig duizend burgeren alle vrye manspersoonen, van welke jaaren ook, geteld hebbe, dan alleen de zodanigen, welken tot eenen weerbaaren ouderdom waren gekomen. Op bladz. 196 vinden wy, dat ‘de Atheniensers ten minsten dertig jaaren moesten bereikt hebben, eer zy de Volkvergaderingen mogten bywoonen:’ en indien deezen twintig duizend bedragen hebben, zoude men het geheele getal der vrye hoofden in Attica veel hooger moeten stellen. Dan hoe dit zy, werd het getal der burgeren door oorlogen of buitengewoone sterfte veel verminderd, dan vulde men het aan met het burgerrecht onder zekere voorwaarden, van welke demosthenes gewaagtGa naar voetnoot(10), te schenken aan vreemdelingen. Groeide het sterk aan in vredestyd, dan zond men het overschot na de volkplantingen en veroverde eilanden, alwaar men hun landeryen aanwees ter bebouwinge. ‘Deeze denkbeelden, (zegt de Schryver, bladz. 181,) schynen zeer weinig te strooken met die, welke in zo veele boeken over de bevolking zyn verspreid, waarin men geene dan verfoeilyke middelen vindt, om het getal van bedelaars en ongelukkigen te vermeerderen. De Staatkundigen nogthans, in plaats van zulke stelzels te verwerpen, hebben dezelve met lofspraaken vereerd. Wy hebben, zeggen zy, een groot aantal menschen noodig, welke men in tyd van vrede groote belastingen kan laaten opbrengen, en wier bloed men met stroomen kan vergieten in tyden van oorlog. Zie daar de hoofdzaak, waarop hedendaags de geheele weetenschap van eenen Minister der Financien uitkomt: maar deze is niet de weetenschap van den Wysgeer, noch van hun, die een gevoelig en edel hart bezitten. Dezen zyn ten sterksten overtuigd, dat honderd welgestelde huisgezinnen op eene vierkante myl beter zyn dan drie duizend Negers op één morgen lands. - In deeze zelfde Paragraaph vindt men een bericht van de krygsmagt der Atheniensers, welker Leger in zyne grootste sterkte, in het begin van den Peloponnesischen oorlog, gebragt was tot 31800 man, terwyl de Vloot bestond uit 400 zogenaamde Triremes. | |
[pagina 240]
| |
Hiermede eindigt het Eerste Stuk, het geen ons zo lang heeft bezig gehouden, dat wy ons moeten vergenoegen met de Drie Afdeelingen, welke het Tweede uitmaaken, slechts met weinige woorden aan te roeren, en alleenlyk de opschriften der Paragraaphen te melden, met tusschenvoeginge van weinige en zeer korte aanmerkingen. De derde Afdeeling gaat, derhalven, over de zeden der Atheniensers: en derzelver eerste Paragraaph, bladz. 205, over de vorderingen der Beschaafdheid, en over de Tooneelrechters te Athenen. Van deeze laatstgemelden geeft de Schryver ons geheel geen voordeelig denkbeeld. Hy beroept zich daartoe op aelianus, Var. Hist. L. II. C. 8, die, evenwel, slechts van een enkel geval spreekt, waar in sommige stukken van euripides, zyns oordeels te onrecht, beneden die van eenen anderen Dichter gesteld werden. De tweede Paragraaph, bladz. 213, handelt over de Atheensche Vrouwen, en de Bacchanten van Griekenland. Hier wordt ons een slecht denkbeeld gegeven van de opvoedinge der Atheensche Vrouwen, onder welke zelfs ‘de dames van aanzien mogelyk de Grieksche taal niet eens volkomen konden spreeken. Het is zeer waarschynelyk,’ vervolgt de Schryver, ‘dat dit laatste ook te Rome plaats vond; want cicero noemt slechts vyf of zes Romeinsche dames, welke eene zuivere taal spraken.’ De bedoelde plaats is in Bruto. Cap. 58. Maar in die plaats is niets het geen een diergelyk vermoeden aanduid; en daar zelfs de gemeene vrouwen te Athenen eenen vreemdeling terstond aan zyne uitspraak van eenen Athenienser wisten te onderscheiden, zo als blykt uit het bekende geval van theophrastus, is 'er, misschien, nog minder reden om de fatsoenlyke dames van zulk een gebrek te verdenken. Van de Bacchanten spreekende, zegt de Heer de pauw, bladz. 223: ‘jupiter had zyne altaaren te Olympia, apollo te Delphi; maar bacchus had de zyne overal.’ Waren dan op andere plaatzen ook geene Tempels en Altaaren voor de twee eerstgenoemde godheden? - In de derde Paragraaph, bladz. 235, wordt gesproken over de geaartheid van de Inwooners der byzondere vlekken van Attica: - en in de vierdeGa naar voetnoot(11) vindt men Aanmerkin- | |
[pagina 241]
| |
gen over de opvoeding der Athenionsers. Over dit belangryke onderwerp wenschten wy meer te kunnen zeggen. De Schryver spreekt met grooten lof van dezelve, en zekerlyk was 'er veel lofwaardigs in, maar of zy de hedendaagsche zo ver overtroffen hebbe, als de Schryver schynt te willen, wanneer hy in zyne Voorreden zegt: ‘Een groot man werd by de Grieken met geringe kosten gemaakt, terwyl men in die prachtige paleizen, welke men te Oxford schoolen noemt, met onnoemelyke onkosten, ter naauwernood in honderd jaaren een middelmaatig mensch kan formeeren:’ willen wy gaarne overlaaten aan het oordeel van onpartydigen. - Op bladz. 265 begint de vyfde Paragraaph: over den staat der Wysgeeren te Athenen, en den invloed hunner Schoolen op alle de overige. Hierin is veel der leezinge waardig; maar zelfs waar onze Schryver de zaaken wel heeft doorgezien kan hy niet nalaaten, de berichten der Ouden op te schikken met sieraaden van zyne eigene vindinge. Van het lompe Tooneelspel van aristophanes, de Wolken genaamd, het geen geschikt was om socrates in verachtinge en haat te brengen, spreekende, zegt hy, bladz. 274: ‘Het werd gespeeld in tegenwoordigheid van de afgevaardigden der verbondene en cynsbaare steden, welke in 't voorjaar te Athenen vergaderden; doch deze verklaarden, dat het hun luttel vermaaks gaf, een onbekend mensch, welke socrates heette, op het tooneel te zien bespottenGa naar voetnoot(§).’ AElianus, welke hier wordt aangehaald, zegt alleenlyk, dat deeze vreemdelingen ‘onder elkander mompelden, en vraagden, wie deeze socrates ware.’ De vierde Afdeeling behelst het vervolg der Aanmerkingen over de Zeden. Dezelve bevat niet meer dan drie Paragraaphen, over het onderscheid van rang by de Atheniensers, en van den Griekschen Adel in het gemeen. - Over het onderscheid tusschen den Adel van Athenen en dien van Rome, - en over de weelde der Athenienseren. De twee eerstgemelde laaten wy over voor adelyke Leezeren: van de derde zullen wy een enkel woord zeggen. Op bladz. 323 enz. neemt de Schryver aanleiding uit de weelde der Grieken, om te spreeken van het geen men verhaalt, raakende de Sybarieten. Hy betuigt daarom- | |
[pagina 242]
| |
trent zyne ongeloovigheid, en ‘durft zeggen, dat 'er nooit grooter ongerymdheden zyn geschreven.’ Ongetwyffeld moet men niet alles blindeling gelooven, wat de Ouden ons, raakende de magt en weelde van dit verwyfde volk, vertellen. De Heer de pauw is de eerste niet, welke de kunst van vergrooten heeft uitgedacht. Maar dat men daarom niet alles als ongeloofbaar behoeft aan te merken, is genoegzaam aangetoond door iemand, van niet minder doorzicht en van meerdere bezadigdheid dan onze SchryverGa naar voetnoot(12). - Den burgeren van Megara wordt hier, bladz. 330, nagegeven, dat zy, ‘welke barre rotzen bewoonden, waar noch gras noch voeder te krygen was, nogthans drie duizend paarden onderhielden.’ Isocrates, welke als getuige wordt opgeroepen, zegt ondertusschen ‘dat die van Megara, schoon noch vruchtbaare landeryen, noch havens, noch zilvermynen bezittende, maar barre rotzen bewoonende, met kleine magt hunnen staat bestuurden naar hun eigen welgevallen, terwyl de Thessaliers hunne kasteelen altoos door anderen moesten zien bezetten, schoon zy meer dan drie duizend ruiters, en eene ontelbaare menigte voetknechten haddenGa naar voetnoot(‡).’ Niet minder is de Heer de pauw het spoor byster, wanneer hy, bladz. 332, spreekt van de pracht der Architheoren. Om hiervan overtuigd te zyn, behoeft men het geen hy zegt slechts te vergelyken met de plaats van theophrastus, welke hy aanhaalt. Op bladz. 336 vinden wy eene aantekening, van welke wy nog een woord moeten zeggen. De Schryver had gesproken van de Eranai of Hetaeriae der Grieken, en van het verbod van Keizer trajanus tegen dezelve. Hierby voegt hy dan in eene Aantekening: ‘Het was ingevolge van de Wet, door dien Vorst tegen de Eranen en Societeiten gemaakt, dat de Christenen te recht gesteld wierden, om rekenschap van hunne nachtvergaderingen te geeven: dit noemden zy vervolgingen.’ Niets is valscher dan deeze verzekering. De Christenen weigerden niet rekenschap te geeven van hunne vergaderingen: zy weigerden alleenlyk de beeldtenissen des Keizers, en die der Afgoden te aanbidden, en Christus te vloeken: en wanneer zy om | |
[pagina 243]
| |
deeze weigering ter dood gebragt wierden, noemden zy dat vervolging. Zoude de Heer de pauw 'er eenen anderen naam aan geeven? Hy weet, dat plinius zelve, Lib. X. Epist. 97, de zaak zo voordraagt. En welken naam verdient dan zyne wyze van voorstellen? Wy komen, eindelyk, tot de vyfde Afdeeling, over den Koophandel en de Finantien der Atheniensers. Deeze bestaat ook uit niet meer dan drie Paragraaphen. De eerste, beginnende bladz. 374, heeft, ten minsten in den Nederduitschen druk, geen afzonderlyk opschrift. - De tweede, bladz. 409, loopt over het Muntwezen van Athenen, - en de derde, bladz. 424, over de Inkomsten van de Atheensche Republiek, en over de handelwyze der Grieksche Financiers. Ten opzichte van dit laatste stuk verwondert het ons grootelyks, dat de Heer de pauw niet meer gebruik heeft gemaakt van het Werk van xenophon, περι πόρων, of over de Inkomsten van den Staat. Dit is misschien het alleroudste stuk, dat over de Financien van eenigen Staat geschreven is, en de naam des Schryvers alleen is genoeg, om het der overweeginge waardig te maaken. Het zoude ons niet ontbreeken aan stoffe tot nog meerdere aanmerkingen, noch ook tot lof des Schryvers; doch dit bericht is reeds tot eene zo groote lengte uitgedyd, dat wy liever zullen wachten tot dat het volgende Deel in het licht kome. |
|