Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTaal- Dicht- en Letterkundig Magazijn; of verzameling van Verhandelingen, de Taal- Dicht- en Letterkunde betreffende; benevens eenige Dichtstukken: ten nutte onzer Dichtlievende Landgenooten bij een vergadert en uitgegeeven, door G. Brender à Brandis. Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden; van het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen; en verscheiden dichtlievende Genootschappen. Derde Deel. Te Amsterdam, bij H. Keijzer en C. Groenewoud. 1789. Behalven het Voorbericht en den Bladwijzer 362 bladz. in gr. octavo.Zommige ongunstige omstandigheden hebben de afgifte van Lettervrugten, uit het Magazyn, voor eenigen tyd vertraagd; dan, daar men intusschen niet verzuimd heeft voorraad te verzamelen, is het vervolgens niet veel moeite geweest, zulks weder te vergoeden. Hier door is ons thans op nieuw eene ruime verzameling ter hand gekomen, die het derde Deel van deezen letterarbeid uitmaakt, welke den Liefhebberen in veelerleie opzigten gevallig kan zyn. Buiten een aantal van grooter en kleiner Gedichten van verschillende soort, over eene verscheidenheid van onderwerpen, zo in 't ernstige als in 't boertige, die | |
[pagina 211]
| |
tot leerzaamheid en vermaak strekken, vindt hier een taalkundig navorscher meer dan één onderwerp van zynen smaak in overweeging genomen. Hier toe behoort een ingebragt bewys, voor de spelling koomst, ik koom, gy koomt, enz mee eene daar tegen aangevoerde opmerking, welke voor het spellen van komst, enz. pleit. - De Schryver erkent de bondigheid van dit tegen hem aangevoerde, in een volgend Stukje, waar in hy tragt te doen zien, dat de spelling van Erkentuis en Bekentnis te wraaken zy, nadien men, uit kragt der afleidinge, van kennen, erkennen, bekennen, behoort te schryven Erkennis en Bekennis; het welk hem zig breeder doet uitlaaten over den uitgang nis, in afgeleide woorden. By die gelegenheid geeft hy, onder anderen, ook in bedenking, of het woord schennis (eigenlyk schendnis zo 't van schenden kome,) zyn oorsprong verschuldigd zy aan een werkwoord schennen, welks bestaan hy egter tot nog niet bewyzen kan. Een andere Taalkundige, die bovenal naauwkeurig is, in 't gadeslaan van de betekenis veeler woorden by onze oude Schryvers, welke men zomtyds niet regt verstaat, om dat de toen in zwang zynde betekenis nu in vergetelheid geraakt is, deelt ons hier zyne waarneemingen mede, over het woord begrypen. De geleerde Frans Burman legt Hooft, die dit woord bezigt, in den zin van berispen, te last, dat dit ontstaat, uit eene letterlyke overzetting van het Latynsche woord reprehendere, en het Fransche reprendere. Maar geheel ten onregte; want, gelyk hier ten overvloede getoond wordt, onze oude Schryvers gebruiken dit woord veelvuldig in deeze betekenis; des het als geene verbastering te wraaken zy. Begrypen naamlyk betekende ondtyds ook capere, apprehendere, waar voor we nu grypen of aangrypen bézigen; en van daar had men de overdragtelyke betekenis, iemand met woorden aangrypen, dat is, iemand bestraffen of berispen; zo dat Burman, in dit geval, Hooft gansch verkeerdlyk begreepen of gegispt en berispt hebbe. De Opsteller deezer waarneemingen doet de door hem aangehaalde plaatzen der Ouden, gewoonlyk, vergezeld gaan van taalkundige aantekeningen, die ter ophelderinge dienen; waarin ons verscheiden min bekende woorden verklaard worden; onder welken hier ook voorkomt het woord werschap of warschap, weerschap en waerdschap in de betekenis van een maaltyd (convivium:) en ook wel bepaaldlyk een convivium nuptiale of Bruiloftsmaal.Ga naar voetnoot(*) Voeg hier, uit veele ande- | |
[pagina 212]
| |
ren, nog by, dat het woord schelden, thans alleen convitiari, oudtyds mede bestraffen of berispen betekende. - Verder ontmoeten we hier, ter deezer gelegenheid, van dezelfde hand, eenige bedenkingen over de verandering, onzer taal, en de oorzaaken van derzelver verbastering: als mede, van een anderen Schryver, een voorstel, nopens het gebruiken van klanktekenen, niet op eene nutlooze overtollige wyze, maar in gevallen, daar het een onderscheiden nadruk kan aanwyzen; het welk den Tooneelspeleren inzonderheid te stade zou kunnen komen. By voorbeeld: Ik héb het hem gezegd; ik heb hét hem gezegd; ik heb het hém gezegd, en ik heb het hem gezégd. - Ten aanzien van het beoefenen der Dichtkunde, verleent ons hier het Magazyn nog eene vertaalde Verhandeling over het nut der Tooneeldichtkunde; mitsgaders de overzetting van een te Berlyn, met een gouden Eerprys, bekroond Antwoord op de Vraag: Hoe kan de Navolging, zo wel van oude als van nieuwe vreemde Werken der schoone Weetenschappen, den Vaderlandschen smaak ontwikkelen en volkoomener maaken? - Voor 't overige behelst dit Deel nog etlyke zo oorspronglyke als vertolkte Stukjes van Vernuft, die men, als veelal treffend uitgevoerd, met genoegen zal leezen. De volgende beschryving eener aandoenlyke ontmoetinge, op eene Winterwandeling, die vooraf eigenaartig geschetst is, strekke hiervan nog ter proeve: ‘Ik vervolgde mijne wandeling, en naderde de bouwvallige hut eens eerlijken grijsäarts. Nu zag ik den ouden man, hij keerde met waggelende schreden naar zijne woning te rug. Zijne hairen waren de sneeuw gelijk: deeze man, dus dacht ik, is het evenbeeld van den Winter; - de verwoestende ouderdom heeft hem onder den last zijner jaaren gekromt, - zijne braave kinderen zijn voor hem weggerukt; - nu is hij verlaaten, en leeft hier afgezondert. - Even gelijk de natuur, reikhalst hij naar het tijdstip, waarin hij tot een nieuw heerlijk leven zal geroepen worden. - Dit oogenblik zou mooglijk, zonder mijne hulp, verhaast zijn; - de edele grijsäart viel, bijna gevoelloos, voor zijne stroodeur neder: arme man! de koude hadt hem bedwelmd. Ik reikte hem de hand, en hielp hem in zijne schamele wooning. Ik was aangedaan: - is dit, zeide ik bij mij zelve, - is dit nederig verblijf - het verblijf der Godsvrucht! Braave grijsäart! gij verdiende een beter lot! - Hij viel vermoeid - bevend - op het harde bed neêr. Ik weende. Naauwlijks had ik het vermogen, om eenig hout op te zoeken, en het met de weinige, nog glinsterende, vonken, op den kouden haard, in brand te steeken: nu plaatste ik den braaven man 'er nevens, en spoedde mij, om hem eenige verkwikking te haalen, en kwam ijlings te rug. Ik gaf hem een' versterkenden drank, en nu sprak hij: | |
[pagina 213]
| |
“zonder uwe zorg, zou heden de laatste dag mijns levens geweest zijn.” Om een geringen onderstand te smeeken, begaf ik mij deezen morgen naar uwe stad. Mijne rijke bloedverwanten wezen mij medoogenloos af. Ik klopte te vergeefsch aan de deuren eeniger ongevoelige Grooten. Beschaamd - aangedaan, over de hardheid mijner natuurgenoten, ging ik, trillend van koude, verzwakt door den honger, te rug. ô God! vergeef het hen, riep ik; zij kenden nimmer behoefte. - Nu, dacht ik, nadert het eerste van mijnen proeftijd. - Mijn schraale voorraad was verteerd; zedert gisteren heb ik niets gegeeten: - weldaadig Schepper! door eene vaderlijke kastijding, hebt gij mij voor uw eeuwige gelukzaligheid geschikt gemaakt; ontvang dat leven, 't welk ik, hoe vol ellende, echter altoos als een geschenk van uwe onverdiende Goedheid aanmerkte! - Krachteloos, geheel onvermogend om verder te gaan, viel ik nabij mijne wooning neêr, toen gij naar mij toekwaamt; “nu dank ik u, ô mijn God!” - Hier viel de braave man op zijne knieën: - “dat gij mij ook thands voor morren, tegen uwe alwijze beschikking, tegen mijn noodlot, bewaard hebt! de weinige oogenblikken, die gij mij, aan deeze zijde der eeuwigheid, nog zult toedeelen, zal ik besteeden, om uwe Vaderlijke goedheid den hartgrondigen dank voor zo veele weldaaden te betuigen!” Hier stond hij op, - ik lag - geheel aandoening, aan zijne zijde. Nu kende ik het vermogen der Deugd. Met vervoering richtte ik mij op, drukte den grijsäart aan mijne borst, en riep: uitmuntende - beste sterveling! ik wil u nooit verlaaten: - ik zal voor uwen ouderdom zorgen: leef - leef nog lange ten voorbeelde voor het menschdom! Uwe rampen hebben u wijs, en met den besten Godsdienst bekend gemaakt.... Morgen kom ik u afhaalen. Nu keerde ik naar mijne wooning te rug. - ô! Hoe te vreden was ik met mijne wandeling.’ |
|