Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Algemeene Bibliotheek voor Dames en Jonge Heeren, gevolgd naar 't Hoogduitsch, van den Heere Wieland. Tweede Deel. Te Amsterdam, by de Erven P. Meijer en G. Warnars. 1788. 387 bl. in 8vo.Het breed opgegeevene verslag van den Aanleg en Aart deezes Bibliotheeks, by de aankondiging van het Eerste DeelGa naar voetnoot(*), ontslaat ons, om 'er tegenwoordig iets meer van te zeggen. Te aangeweezener plaatze kunnen onze Leezers zien welke stoffe zy in dezelve te wagten hebben. - Het tegenwoordig IIde Deel is eene voortzetting van de Algemeene Staatkundige Geschiedenis, in het Eerste aangevangen. Het behelst het Vierde Tydperk, van de Verdelging van Troje, tot de Stichting van Rome. De Historie der Grieken. Een tydsbestek van wat meer dan vier Eeuwen. Hier gebragt tot op de verdeeling van alexanders Staaten. Dit gewigtig deel der Geschiedenissen door den Hofraad wieland, of althans onder diens opzigt, bearbeid te vinden, kan niet wel anders dan aangenaam weezen voor allen, die de Geschiedenis gaarne met een wysgeerig oog beschouwen, Volken en Menschen wenschen te leeren kennen: boven welk doel de Geschiedenis niets verheeveners heeft. 't Lust ons eenige Bloemen uit deeze Algemeene Staatkundige Geschiedenis op te zamelen. ‘De rust,’ zegt onze Schryver, ‘die in Griekenland op den Trojaanschen Oorlog volgde, en een tyd lang aanhieldt, was niets anders, dan het gevolg eener uitputting, door dien oorlog veroorzaakt, en de Natie bevondt zich, geduurende die rust, zelve, in een staat van menigvuldig gewoel en gisting. De oorlog der Heracliden, die haar uit deezen toestand trok, noodigde haar tevens tot tochten buiten haar Vaderland, dewyl zy tot hier toe slegts gewoon was geweest, den eenen oord van 't zelve voor den anderen te verwisselen. - Deeze vroege uittochten uit de Landen, daar men gebooren of gezeten was, welke juist in dien tyd invielen, toen de Eenhoofdige Regeerings - vorm haatlyk was, verspreidde allerwegen zucht voor de Vryheid, en de nieu- | |
[pagina 197]
| |
we Koloniën voerden overal, waar zy zich nedersloegen, zonder tegenstand, een Republikainsche Staatsgesteldheid in. Zij waren vrij, zo dra zy Griekenland verlaaten hadden, en dit voordeel, 't geen zy boven zo veele Grieksche Steden vooruit hadden, moest natuurlykerwyze voor hunne agtergebleevene Landslieden tot een grooten prikkel verstrekken, om, of insgelyks uit te trekken, of t'huis herhaalde proeven te neemen, om het jok hunner Tyrannen af te schudden. Dit laatste wierd in de daad het geval, en hier begint het Tydperk eener Denkwyze, die, dewyl zy zich allengkens van den geest der geheele Natie meester maakte, aan Griekenland eene gansch nieuwe gedaante deedt bekomen. Elk wilde nu, gelyk de billykheid en het gemeene belang vorderen, alleenlyk zulke wetten aanneemen, in welker vaststelling hy, op de eene of de andere wyze, mede deel hadt, en zucht voor Vryheid wierd nu het heerschend Character der Grieken.’ In deezen staat van zaaken was niets natuurlyker, dan, dat yder Volk op zichzelven bleef, zonder in 't hoofd te krygen, van zich de heerschappy over zyne nabuuren aan te maatigen. De Steden hadden met haare inwendige verdeeldheden te veel te doen, om aan vreemden kryg te denken. Op die wyze formeerden zich allenthalven vrye Staaten, en de zucht tot veroveringen week voor huislyke veiligheid en vryheids-liefde. De Grieken scheenen, niettegenstaande zy, onafhangelyk van elkander, verscheide Staaten uitmaakten, slechts een enkel lichaam te zyn, dat door een en denzelfden geest bezield wierd. Allen de Tyrannie met gelyken afkeer beschouwende, begeerden zy de Vryheid voor malkanderen zo wel, als voor zichzelven, en zonder zich door afzonderlyke belangen, welke zij begreepen naderhand met elkander te kunnen vereffenen, te laaten stuiten, greep niet zelden de eene Provintie de wapenen aan, om de slaafsche ketens eener andere te verbreeken. Zo ontstondt die groote vrye Staat in Achaje, uit eene menigte verbonden Steden, die alle zich naar haare eigene wetten, en door zelfgekooren Overheden, regeerden; zo onderscheidde zich vooraf Korinthe door veldtochten voor eigen en vreemde Vryheid, schoon die Stad, door haare gunstige ligging, met een goeden uitslag, voor de uitbreiding van haar afzonderlyk gebied, had kunnen stryden. | |
[pagina 198]
| |
‘In deeze algemeene gisting, opende zich een nieuwe loopbaan voor de eergierigheid. Zo het niet uitvoerelyk was zich tot Dwingeland zyns Vaderlands op te werpen, konde men evenwel deszelfs Wetgeever worden. Staatkunde en Zedeleer wierden derhalven de voornaamste oefeningen der beste koppen. Zy bemerkten de misbruiken der Volks - regeering, en waren op middelen tegen dit kwaad bedagt. Deeze waren echter in den beginne niet meer dan Palliativen, die de wanordes voor eenigen tyd stuitten, zonder de kwaal in haaren oorsprong aan te tasten. Maar allengskens nam dezelve derwyze toe, dat men de noodzaaklykheid eener grondwettige hervorming algemeen begreep. Men zag dan het Volk zelve om wetten aanhouden; men zag, ingevolge van dit algemeen verlangen, byzondere Burgers in de vrye Staaten een gezag uitoefenen, waar toe zy door hunne wyze inzigten en deugd gerechtigd waren. Deeze omwenteling was voor 't belang en de veiligheid van Griekenland allernoodzaaklykst. Het wierdt hoog tyd, dat de Natie begon te begrypen, dat 'er, zonder Wetten, geene waare Vryheid kan plaats hebben, en dat zy, door hunne geduurige verdeeldheden, gevaar liepen van, of in Slaaverny van Eenen te geraaken, of malkanderen te verdelgen. En in de daad was de Democratie, die hen tot hiertoe tegen ydere schaduw van aanzien en gezag hadt aangevuurd, eigenlyk geene Staatsinrichting. Het was niet anders dan Regeeringloosheid, waar in de strydige partyen den Burger tegen den Burger wapenden, en die gemeenlyk daar mede eindigden, dat der geknakte Republiek een Despoot wierdt opgedrongen. Het is onmogelyk alle kleine omwentelingen der Grieksche Staaten, die uit deeze wanordes ontstonden, in de geschiedenis te agtervolgen; ook zyn de berichten, welke wy hiertoe noodig zouden hebben, voor het grootste gedeelte niet tot onzen tyd gekomen. Ondertusschen mag men billyk vermoeden, dat zy niet veel van elkander verschild zullen hebben: dewyl overal dezelfde geest heerschte. Alle Grieksche vrye Staaten werden door inwendige partyschappen vanéén gereeten, en de zucht voor de Vryheid moest onophoudelyk worstelen met de Staatzucht van byzondere Burgeren, die naar de Oppermacht streefden. - Voor het overige is de Geschienis van alle deeze kleine Republieken niet even merk- | |
[pagina 199]
| |
waardig. De leerrykste is ongetwyfeld die van Lacedaemon en Athene.’ Deeze gaat de Schryver naa. Hy merkt op: ‘De laatste Eeuwen der Grieksche Geschiedenis zoude weinige opmerking verdienen, zo zy niet Lykurgus en Solon hadden aan te wyzen; maar de Characters en Bedryven van die twee groote Mannen zyn alleen genoeg om dit tydsbestek te vullen. De een heeft in de Spartaanen een blyvend model vertoond van een Volk dat geheel Soldaat was, de ander in de Atheniënzeren een voorbeeld gegeeven van een beschaafd, gezellig en naarstig Volk. Beiden zyn zy in zekeren zin Scheppers van hunne Natie. Zy alleen hebben die Naties gemaakt wat zy geworden zyn; zy allen bepaalen het tydperk waarin Griekenland groote Mannen van alle soorten heeft beginnen voort te brengen, en het algemeen beloop der zaaken in volgende tyden, is, in zekeren zin, Hun werk. - Het is wel geene nieuwe, maar het blyft steeds eene gewichtige aanmerking, dat Lykurgus de Zeden der Spartaanen door zyne Wetten gevormd, Solon in tegendeel zyne Wetten naar de Zeden der Atheniënzeren geschikt heeft. De onderneeming van den eenen onderstelt meer stoutheid, die des anderen meer behendigheid. Misschien zou men het verschil van hun Staatkundig Systema, ten grooten deele, uit hunne verschillende karakters kunnen afleiden. Lykurgus was streng en gehard; Solon daar en tegen was zacht, en zelfs min of meer wellustig. Het goed gevolg, dat beide de wetgeevingen hadden, is misschien het eenigste richtsnoer, naar 't welk wy derzelver innerlyke waarde beoordeelen moeten; want onmogelyk kunnen wy ons in eene byzondere ontleding daar van, of in eene beoordeeling van alle afzonderlyke Wetten en derzelver bedoelingen, inlaaten. Te Sparte zyn de Zeden langer onvervalscht, en dus de Wetten in haar kracht gebleeven; doch Athene overleefde zelfs haare Vryheid. Geheel Griekenland was reeds onder 't jok gebragt, toen de Atheniënzers hunne Overwinnaars door het overwicht hunner talenten nog beheerschten. - Dit was evenwel een zwakke troost voor den overheerden Staat: want stelt de bloote Roem eene Natie schadeloos voor 't verlies van alles wat haar dierbaar is? Moet het geluk van elk Individu niet de bedoeling eener goede Staatkunde en het gevolg van Nationale Grootheid zyn? En wat is Roem zonder Vryheid?’ - Dit al- | |
[pagina 200]
| |
les ontvouwt de Schryver in het beloop der Geschiedenissen deezes Tydvaks. Wie ze geleezen en naagedagt heeft, zal met den Schryver instemmen, wanneer hy in 't laatste Hoofdstuk zich op deezen trant uitlaat: - ‘In Griekenland hebben merkwaardige Volken onze opmerking bezig gehouden. De ontwikkeling der vermogens van des Menschen geest en der werkingen van zyn hart; de vorderingen van de burgerlyke Maatschappy, en de kunst om dezelve te bestieren; zucht voor Vryheid en Liefde tot het Vaderland; geduurige gistingen, die, terwyl zy het stil bederf voorkomen, het welzyn van 't Geheel bevorderen; opmerkelyke Gebeurtenissen onder verscheiden Volkeren, en vooral groote Bedryven en verheeven Personadies onder die, welke de Hoofdrollen speelen. Zie daar voorwerpen van betragting, die ons byzonderlyk tot de Grieksche Geschiedenis uitlokken, en ons op eene belangryke wyze onder het leezen van dezelve bezig houden, en waar door wy tevens leeren en ons verlustigen. Maar men keere den penning om; men beschouwe het vervolg dier Historie in laatere tydperken. Daar vinden wy noch Deugden, noch Talenten; ja, men mag zonder bedenken zeggen, noch Volkeren, noch een Vaderland. Alles bepaalt zich in byzondere Persoonen - verachtelyke persoonen, - terwyl de Volkeren, die zich tot Niets gemaakt hebben, als een hoop Lastdieren, of nog minder, geteld, en ter voldoening van de snoode driften hunner dryveren, telkens ter slachtbank geleid worden! Volkeren, die ons schaamte en spyt verwekken, dat zy oorspronglyk dezelfde natuur met ons gemeen hebben. Twee Monarchen, waarvan de een krankzinnig en de ander een Kind isGa naar voetnoot(*)! Een RyksbestierderGa naar voetnoot(†), die zyne ondeugden als 't ware ten Tooneele voert! Eene menigte kleine Koningen, die geene andere aanspraaken op het gebied kunnen bybrengen dan hunne heerschzucht en vermetelheid? Van alle kanten niets dan verraad, geweld en moord! En eindelyk, als een begraafnisfeest by 't Graf van Alexander, het ombrengen van zyne geheele Familie! | |
[pagina 201]
| |
Onder alle deeze Omwentelingen komt het Menschdom zelf in geene aanmerking, en het schynt alleen voor die weinige Snoodaarts geschapen, die zich tot Dwingelanden, tot Verdelgers, van 't zelve opwerpen. De Provinties worden door de geduurige verwisseling van Heeren ontvolkt, en de verwoeste Landen gaan van de eene hand in de andere over, om nieuwe verwoestingen te lyden. Men komt gestadig tot de voorgaande verraderyen en moordgeschiedenissen te rug, en in dit geheele ongelukkige tydperk, treft men maar zelden een Man van een onderscheidend aanzien en bedryf aan, die niet ten verderve van geheele Volkeren leeft.’ Deeze gelukkige uitzonderingen vergeet de Schryver niet: dewyl niet slegts de Regtvaardigheid vordert der Verdiensten regt te doen; maar, om dat het tot zekere vertroosting strekt, enkele braave Mannen aan te treffen. Wy kunnen hem in de opgave dier schaarsche voorbeelden niet volgen: en sluiten met de aanmerking, die het slot deezes Deels uitmaakt: ‘In een tydperk van driehonderd jaaren heeft de Geschiedenis onder het groot getal der Vorsten niet meer dan vier goede Koningen doen kennen: éénen in Syrie, en drie in Egypte. Derzelver karakter en bedryven geeven den Leezer zo veel vermaak, als die hunner Opvolgeren verveeling en tegenzin. Het leeven van een Vorst verwekt alleenlyk belang, naar maate van den invloed, welken hy gehad en gebruikt heeft, om hen, die aan zyn bestier onderworpen waren, gelukkig te maaken.’ |
|