Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWysgeerige Bespiegelingen over de Grieken, door Mr. de Pauw. Uit het Fransch vertaald. In twee Deelen. Eerste Deel, te Deventer, by L. Leemhorst, 1788. Behalven de Voorreden, 445 bladz. in 8vo.De Heer de pauw zal, door zyne voorheên uitgegeven Werken, by een goed gedeelte onzer Leezeren reeds meer of min bekend zyn. In dezelve vertoont hy zich doorgaans als een man van uitgestrekte beleezenheid, van eene vlugge verbeeldinge, van een schrander doorzicht, en recht bekwaam, om, door eenen aangenaamen schrystrant, de gemoederen in te neemen, en te leiden naar zyn welgevallen. Of zyne gedachten en voorstellingen, by een naauwkeurig onderzoek, de proef van een gezond oordeel altoos kunnen doorstaan, is eene vraag, welke wy hartelyk wenschten even zeer tot zyn voordeel te kunnen beantwoorden. Dikwyls heeft men opgemerkt, dat zelden alle zielsvermogens in eenig mensch eenen even hoogen trap van volkomenheid bereiken. Daar de verbeelding zeer leevendig en werkzaam is, zal zy liet oordeel wel eens voorby loopen, en zich de zaaken voorstellen, niet zo als zy waarlyk zyn, maar zo als zy moesten weezen, om met haare vooraf aangenomen denkbeel- | |
[pagina 186]
| |
den te strooken, en aan haare bedoelingen te beantwoorden. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien, welker geheele bestaanlykheid somtyds twyffelachtig is, en welke, ten besten genomen, van alle kanten omringd en bedekt zyn met ondoordringbaare nevelen. Wy durven niet verzekeren, dat de Heer de pauw van dit gebrek volkomen vry is, en de begeerte tot het zonderlinge schynt hem wel eens te vervoeren buiten de paalen van het waare en redelyke. Hy heeft dit gemeen met veele anderen. De zucht tot kennis, tot eigen onderzoek, en tot onderrichting van den evenmensch, hoe loflyk in zichzelve, kan wel eens ontaarten en overslaan tot eene gevaarlyke drift, om overal iets nieuws, iets dat niemand te vooren ooit bedacht had, te willen zien of zeggen. Die drift heeft, misschien, ruim zo veel aanleiding gegeven tot verscheidene stellingen van sommige hedendaagsche zogenaamde Wysgeeren, als eenige andere oorzaak. In stukken van bespiegelinge, zal men mogelyk zeggen, valt het juist zo bezwaarlyk niet voor iemand, die met eene leevendige verbeeldingskracht begaafd is, iets vreemds uit te denken, wanneer hy niet zeer naauwkeurig onderzoekt, of het geene hy voordraagt den toets der waarheid kan doorstaan. Moeilyker schynt het te moeten zyn, iets nieuws te brengen in het verhaalen van gebeurde zaaken, welke men niet anders kent dan uit de beschryvingen der Ouden; beschryvingen, welke door duizenden voor ons gelezen en overwogen zyn. Maar ook hier kan men zich wel ongegronde verbeeldingen vormen; tot staaving derzelve uit enkele gezegden der oude Schryveren veel meer trekken dan zy bedoelden; aan het geene zy alleen by eene byzondere gelegenheid zeiden, eene algemeene toepassing geeven; vergrootende uitdrukkingen van Redenaars of Dichters in eenen letterlyken zin opvatten; de stellingen, of verrichtingen, van éénen, of weinigen, aanmerken als de heerschende gevoelens en doorgaande handelwyze eener geheele Natie. Eene kwalyk bestuurde verbeelding is dikwyls alleen genoeg om dit alles te bewerken; en hoe veel meer zal het gebeuren, wanneer die verbeelding nog aangestookt wordt door eerzucht, voordeelige gedachten van zichzelven, en begeerte om zich van anderen te onderscheiden. De zamengevoegde werking van alle deeze oorzaaken schynt den Heer de pauw meermaalen van het rechte spoor te hebben gedrongen, en gemaakt, dat | |
[pagina 187]
| |
men, onder veele fraaie aanmerkingen en schrandere waarneemingen, ook eene menigte van onverdedigbaare stellingen, van gewrongen uitleggingen van oude Schryveren, aantreft, welke, in verscheidene opzichten, zyn Werk ruim zo veel naar eene fraai uitgedachte Roman, als naar eene weezenlyke beschryving van het oude Griekenland, doen gelyken. Jammer is dit in een Werk over een zo schoon onderwerp. Wysgeerige Bespiegelingen over een Volk, het geen, zo veel ons bekend is, allereerst de Wysgeerte, Kunsten en Weetenschappen, tot eenen hoogen trap van volmaaktheid heeft opgevoerd; een Volk, welks Werken in vervolg van tyd zo veel toegebragt hebben tot beschaaving van geheel Europa; dat zo zeer uitmuntte door zyne staatkundige inrichtingen, zyne Wetten, zyne Krygskunde; Wysgeerige Bespiegelingen, over zulk een Volk geschreven, door eenen man van kundigheid en gezond oordeel, met bezadigd overleg, met bedaarde liefde tot de waarheid, en gemaatigde begeerte om de oorzaaken der verschynfelen te vinden daar zy kunnen opgespoord worden, met bezeffinge en erkentenisse, dat, in veele gevallen, dit, na verloop van zo veele eeuwen, onmogelyk is, zouden een allerbelangrykst Werk kunnen uitleveren, en niet alleen aan veele verhaalen der Oudheid licht byzetten, maar ook den geest des Leezers verryken met eenen schat van de nuttigste kundigheden. Na zo veel gezegd te hebben, zyn wy gehouden eenig nader verslag te doen van het Werk, het geen ons tot het voordraagen deezer bedenkingen aanleiding heeft gegeeven, en, terwyl wy den Heere de pauw gaarne den verdienden lof toezwaaijen, te doen zien, dat wy niet zonder reden hem gewigtige misslagen te last leggen. Rechtvaardigheid jegens den Schryver, zo wel als jegens onze Leezers, verplicht ons hier toe. Dit Eerste Deel, dat thans in het Nederduitsch het licht ziet, bestaat uit twee Stukken, welke te zamen vyf Afdeelingen bevatten: elke Afdeeling is weder gesplitst in mindere gedeelten of paragraaphen. Vooraf gaat eene Voorreden, in welke de Schryver reden geeft, waarom hy in deeze Bespiegelingen zich voornaamelyk bepaale tot de Atheniensers. De Lacedaemoniers, enkel in den oorlog leevende, hebben nimmer iets toegebragt tot de ontdekking van eenige kunst, of tot de bevordering van eenige weetenschap. - De oude | |
[pagina 188]
| |
Etoliers ‘spraken wel de taal der Grieken, maar hadden de zeden der barbaren, en zo veele woestheid in hun karakter, dat men hen vergeleek by wilde beesten, vermomd in de gedaante van menschen. .... De Romeinen alleen hebben hen kunnen beteugelen; en in dezen vonden die geduchte struikroovers andere struikroovers, waar voor zy moesten bukken.’ - De Thessaliers, altoos onder elkander verdeeld, ‘hadden het hoofd vol van hunnen adel, en dachten nimmer aan hunne onweetendheid. De landbouw was by hen een verachtelyk beroep: .... men beschouwde zelfs de fraaie kunsten als handwerken, welke strekten om het aanzien der geslachten, en den roem der natie, te bezwalken.’ - De Arkadiers ‘hebben mede niets van belang kunnen uitvoeren, om het licht in Griekenland spoediger te doen opdaagen. .... Een onvruchtbaare, bergachtige en tot den landbouw ongeschikte grond noodzaakte hen den herderlyken leevensstand te aanvaarden, welke nergens ter wereld voor de beschaaving, en de beoeffening der kunsten voordeelig is geweest, dewyl dezelve ontaardt in een zwervend en lui leeven, 't welk weinige begeerten en behoeften mede brengt. - Argos, Korinthen, Sicyon, Rhodus, Egina, en andere eilanden van den Archipel ... bragten het ver in sommige kunsten, welke blootelyk tot vermaak dienen, zo als de Beeldhouwkunst en SchilderkunstGa naar voetnoot(1): maar Athenen alleen had schoolen voor de Wysbegeerte, en konde ook alleen dezelven in stand houden, enz.’ De Schryver verklaart, dat deeze redenen hem bewogen hebben, zyne aandacht meer byzonder te vestigen op de Atheniensers, dan op de overige Grieken, en geeft in de volgende woorden bericht van zyn oogmerk: ‘Ik zal de deugden van dit volk aan den dag leggen, zonder de gebreken van hetzelve te bedekken: want myn oogmerk is niet eene verzameling van Grieksche Oudheden te maaken, zo als ieder verzamelaar kan doen; maar een aaneengeschakeld en beredeneerd werk te geeven, vry van alles wat wonderbaar is, en waarin de | |
[pagina 189]
| |
zaaken naauwkeurig onderzocht worden, voor dat zy in den rang der geschiedkundige waarheden worden toegelaaten.’ - Of hy altoos hierin zyn woord gehouden hebbe, zullen wy nader zien. De eerste Afdeeling, om tot het Werk zelve over te gaan, heeft tot opschrift: Over de Atheniensers, en de eerste Paragraaph behelst Algemeene Aanmerkingen over dat Volk. Deeze Aanmerkingen zyn slechts twee in getal; de ééne betreft den smaak der Atheniensers voor het landleeven, waarvan in het vervolg meermaalen wordt gesproken; de andere is, dat, onder dit Volk, de lichaamlyke schoonheid meer den jongelingen dan der jonge dochteren was ten deel gevallen. By deeze gelegenheid geeft de Schryver terstond een staaltje van de vryheid, welke hy zich aanmaatigt, of liever van de onnaauwkeurigheid, aan welke hy zich schuldig maakt, in het aanhaalen der Ouden. ‘Schoon dit verschynzel, (leezen wy,) ook in sommige nabuurige streeken zichtbaar plaats had, verzekert aeschines echter, dat het schoonste in de overige Grieken niet kon haalen by het schoonste der AtheniensersGa naar voetnoot(*).’ Ondertusschen zegt de gemelde Redenaar, ter aangehaalde plaatze, niets anders, dan dat eenige jongelingen, van welken hy spreekt, ‘de schoonsten waren niet alleen der Atheensche burgeren, maar ook der Grieken.’ Hoe veel verschilt dit! Volgens de aanhaaling van den Heere de pauw, hadt het eerder moeten zyn, niet alleen der overige Grieken, maar zelfs der Atheensche burgeren. En ongelukkiglyk zegt de Redenaar juist het tegendeel. - In de tweede Paragraaph, bl. 4, vinden wy eene Beschryving van Attica. De driehoekige gedaante des lands; de bergachtige oneffenheid van den grond; de van het gebergte stroomende rivieren en afstortende watervallen; het gevoelen van plato, aangaande de veranderingen, welke het land eertyds door watervloeden ondergaan had, welk gevoelen de Schryver niet verwerpt; de meerdere vruchtbaarheid van deszelfs Noordelykste gedeelte; het gebrek aan hout, grootendeels ontstaan uit het bewerken der zilvermynen; de geschiktheid van den grond tot de Veehoedery; deszelfs ongeschiktheid tot den Landbouw, welke met zwaare onkosten eenigzins verbeterd werdGa naar voetnoot(2); de onafhan- | |
[pagina 190]
| |
gelyke Dorpen, Δῆμοι geheten, welke eerst de bewooners van Attica bevatten, terwyl de Stad Athene niet meer was dan eene verzamelplaats, tot raadpleeging over de algemeene belangen, na dat alles zich tot éénen Staat had gevormd, - maaken den inhoud uit. - De derde Paragraaph, bladz. 16, loopt over den smaak der Atheniensers voor het Landleeven. Zy werden, evenwel, ten tyde van den Peloponnesischen oorlog, genoodzaakt zich na de Stad te begeeven, terwyl pericles het platte land, het geen hy verwaarloosd had van vestingen te voorzien, den vyand ten besten liet. By deeze gelegenheid schryft de Heer de pauw, bl. 18. ‘Nimmer, zegt thucydides, maakt eene volksverhuizing akeliger vertooning, en nimmer verlieten landlieden hunne velden met grooter droefheid. De wooningen, welke zy daar gebouwd hadden, wonnen het in fraaiheid van gedaante, en in rykdom van huisgeraaden, verre van de huizen te Athenen; zo als uit het getuigenis van isocrates zelf kan blykenGa naar voetnoot(†). Deze Schryver verzekert, dat de zucht voor schouwspelen, welke anders zo veel vermogt op den geest en de verbeelding der Grieken, nimmer voorheen de Atheniensers van het land in de stad konde lokken. Zy verkoozen de stille tydkortingen, welke zy zich in een gehucht konden bezorgen, boven de Tooneelspelen en de prachtige feesten van de hoofdstad; en dat van eene hoofdstad, waarvan zy zelve burgers waren.’ Hoe zeer dit bericht vergroot zy, kan best blyken uit de eigene woorden der beide in het zelve gemelde Schryveren. De eerste heeft alleenlyk, de Bello Peloponn. II, §. 14, (en op geene andere plaats kan de Heer de pauw doelen,) de volgende woorden: ‘Deeze verhuizing viel hun lastig, dewyl de meesten altoos gewoon waren op het land te woonen.’ Kort daarna, §. 16, spreekt hy van dezelfde verhuizinge; maar in weinig sterker bewoordingen dan de bygebragte. Isocrates zegt wel, ter aangehaalde plaatze, dat de huizen en het | |
[pagina 191]
| |
huisraad ten platten lande kostbaarer en fraaier waren dan binnen de muuren der stad; maar laat daarop eenvoudiglyk volgen, dat ‘veelen der burgeren, zelfs op feestdagen, niet in de stad kwamen, maar liêver zich op hunne eigene goederen, dan met de openbaare feesten, wilden vermaaken.’ Deeze leevenswyze had het groote voordeel, dat zy het lichaamsgestel der Ingezetenen versterkte, en gaf tevens den vermogenden gelegenheid om in eene weelde te leeven, en een genot van hunne rykdommen te neemen, het geen in de stad, onder eene zo yverzuchtige volksregeering, welke geene uitsteekende grootheid in eenigen burger duldde, hun niet zoude zyn toegelaten. Op die landgoederen leide men zich inzonderheid toe op het aankweeken van bloemen en vruchten, waarmede, zegt de Schryver, op bladz. 23, ‘eene groote meenigte inwooners zich bezig hield in afzonderlyke gestichten, welke bekend zyn onder den naam van ΕΣΧΑΤΙΑ.’ Zoude men hieruit niet besluiten, dat hy sprak van gebouwen, gelyk die, welke wy hedendaags orangeryen noemen? En, evenwel, ziet men uit het vervolg, dat 'er uitgestrekte landgoederen mede bedoeld worden. Dit blykt uit de plaats van demosthenes, op welke de Schryver zich beroept; en hy zelve erkent elders (bladz. 319.) dat ‘de buitenverblyven met den naam van ἐσχάτια bestempeld wierden.’ - Hierop handelt de vierde Paragraaph, bl. 25, over de Tuinen der Wysgeeren. In dezelve vinden wy eene inneemende beschryving van het geruste leeven der Atheensche Wysgeeren; maar by welke wy tegenwoordig ons niet zullen ophoudenGa naar voetnoot(3). - Het opschrift der vyfde Paragraaph, bladz. 37, is Van het Dorp Acharna, en de fraaie gezichten van den Berg Hymettus. Hier doet de Heer de pauw, bladz. 41, plato zeggen, ‘dat men de Zedekunde konde leeren met eene reis door Attica te doen, zo men zich maar de moeite gaf om alle de opschrif- | |
[pagina 192]
| |
ten te leezen, welke in Elegiësche Versen uitgehouwen waren op de Hermen, enz.’ Plato spreekt van geene Elegiësche Versen, en de voorbeelden, welke hy geeft, bevatten alleen zogenaamde Hexameters. Van meer belang is, dat de Atheensche Wysgeer alleenlyk zegt, dat hipparchus, de oprichter deezer zuilen, daar mede bedoelde, dat de voorbygangers, de gemelde opschriften leezende, smaak in wysheid krygen, en aangespoord zouden worden om zich verder te laaten onderrichten. Van den berg Hymettus wordt slechts met weinige woorden gesproken; maar de Schryver maakt in deeze Paragraaph, bl. 43 enz., eene uitweiding over het vermaarde Thessalische Tempe. Volgens hem was deeze, veeltyds, als zo verrukkelyk beschouwde en beschreevene plaats, in verre na zo vermaakelyk niet, als men zich doorgaans verbeeldt. Wy willen hier over niet twisten, maar liever erkennen, dat de Dichters in hunne beschryvingen dikwyls de schoonheden, welke zy pryzen, onmaatig vergrooten. Doch behoeft deeze valei daarom zo treurig en naar geweest te zyn, als zy door den Heere de pauw wordt afgemaald? Hebben niet naauwbeperkte dalen, besloten tusschen bergen en rotzen, van welke stroomen en watervallen met gedruis nederstorten, iets dat zeer geschikt is om de verbeelding met ontzach te vervullen, en in verrukkinge opgetogen te houden? vooral de verbeelding der Dichteren? Hoe spreeken zelfs meer bedaarde Reizigers van de steilten der Alpen, van de Savoische Ysbeddingen, van de Watervallen in den Rhyn, en andere rivieren? Alle evenwel voorwerpen, welke veel meer verwondering en ontzach baaren, dan streelende en vermaakelyk zyn. Daarenboven kan men nog eene reden geeven van het geene onze Schryver hier berispt. Diergelyke tusschen bergen doorloopende dalen hebben altoos veele kromten; aan den voet der bergen vindt men vruchtbaare plekken, lommerryke bosschaadjen, en bronnen, in de schaduw van het geboomte ontspringende. In landen, welke aan heete zomers onderhevig zyn, verleenen diergelyke plaatzen een vermaak, waarvan men in kouder gewesten zich naauwelyks een denkbeeld weet te maaken. Daarvan vergeeten de Dichters niet de koelheid der schaduwe te pryzen in hunne beschryvingen van eenen zomerschen dag, of van belommerde fonteinen. Zulk een land was Griekenland, en Attica in het byzonder. | |
[pagina 193]
| |
Geen wonder derhalven, dat het koele TempeGa naar voetnoot(4) hoog by hen geschat was. In eene Aantekening, op bladz. 45, zegt hier de Heer de pauw, dat ‘de beschryvingen van livius en ovidius volmaakt met de waarheid overeenkomen.’ De bedoelde plaats van livius is te vinden. Hist. Lib. XLIV, 6. Maar op welke plaats van ovidius de Schryver het oog hebbe, weeten wy niet. Zo veel ons bekend is, spreekt die Dichter van het Thessalische Tempe (want het Siciliaansche is buiten het geschil,) slechts op twee plaatzen, te weeten, Amor. Lib. I. El. I, 15. en Metam. Lib. VII, 222. en telkens slechts met een enkel woord. Het kan, evenwel, zyn, dat hy elders eene uitvoeriger beschryving geeve, welke ons ontgaan is. Doch dan wenschten wy wel, dat de Heer de pauw die plaats had aangeweezen. Voltaire mogt zyne valsche, of ten minsten onnaauwkeurige aanhaalingen trachten te verschoonen, met te zeggen, que l'accuratesse est le sublime des sots; maar wy hoopen niet, dat iemand dit in goeden ernst zal willen staande houdenGa naar voetnoot(5). - Om voort te gaan: in de zesde Paragraaph, bl. 47 enz., wordt gesproken over het Noordelyke gedeelte van Attica. Hiervan wordt hoofdzaaklyk gezegd, dat deszelfs inwoonders, schoon de armoedigsten van Attica, uitmuntten door hunne neiging tot vrolykheid, meest Herders of Jaagers waren, en dat onder hen de eerste ruwe beginsels der Grieksche Tooneeldichten ontstonden. - In de zevende Paragraaph volgt op bl. 54 de Zeekust, welker bewoonders Sunium tot hunne hoofdplaats hadden. De grond was hier onvruchtbaar: doch dit werd vergoed door de zilvermynen, welke | |
[pagina 194]
| |
men daar had gevonden, en welker eigenaars dezelve door hunne slaaven deeden bearbeiden. Deeze ongelukkigen, door hunne meesters met onmenschelyke wreedheid behandeld, greepen, omtrent honderd jaaren voor onze Tydrekening, de wapens op, en richtten eene verwoesting aan, van welke Athenen zich nimmer volkomen heeft kunnen verhaalen. De Inwoonders van een gedeelte deezer streek, Cranaë genaamd, leefden van de visschery en van fabrieken, onder anderen van aardewerk. By deeze gelegenheid doet de Schryver eene zeer meesterachtige uitspraak, bl. 58, dat de Graaf caylus, hamilton en anderen zeer verkeerd stukken van Campanie voor Etrurisch vaatwerk hebben aangezien. Zulk eene uitspraak over diergelyke Mannen mogt wel bewezen worden; maar de Heer de pauw vergenoegt zich met het te zeggen, en eischt dat men hem op zyn woord gelooveGa naar voetnoot(6). - Eindelyk komen wy in de achtste Paragraaph, bl. 60. tot de Stad Athenen. Het land hieromstreeks was vruchtbaar en zeer ryk in Olyfboomen, en de Eigenaars dier plantaadjen veeläl vermogende, doch de gebouwen der Hoofdstad beantwoordden niet aan dien rykdom. Alleen de openbaare gestichten muntten uit in heerlykheid en pracht, maar de huizen der voornaamste burgeren waren naauwelyks van die der geringsten te onderscheiden. De eerstgemelden wilden daardoor zich beveiligen tegen de afgunst der anderen, en vergoedden deeze onaangenaamheid door de kostbaarheid hunner buitenplaatzen, welke, op eenen afstand van de Hoofdstad gelegen, derzelver inwoonderen minder in het oog liepen. Met de beschryving deezer Atheensche huizen, behoeven wy ons niet op te houden. Het getal der huizen in de Stad was wat grooter dan tien duizend, maar de omtrek der vesten veel uitgebreider dan tot dat getal noodig was, dewyl in oorlogstyden de bewoonders van het platte land in de Stad eene wykplaats zochten, als geene andere versterkte steden hebbende. Hier berispt de Schryver pericles, bl. 74, dewyl deeze in het begin van den | |
[pagina 195]
| |
Peloponnesischen oorlog, de grenzen niet versterkte: het platte land lag daardoor open voor de aanvallen en verwoestingen van eenen barbaarschen vyand. Doch het is ook zeker, dat de voornaamste kracht der Atheniënsers niet gelegen was in hunne bezittingen op het vaste Land, maar in hunnen Koophandel en Zeemagt; en dat de ongelukkige uitslag van den gemelden oorlog voortkwam uit geheel andere oorzaaken. - Verder was Athenen de woonplaats van veele Winkeliers: men vond 'er ook veele fabrieken, welker eigenaars het werk door slaaven deeden verrichten. De Schryver bewyst dit, onder anderen, met het voorbeeld van demosthenes. - De negende Paragraaph handelt van Eleusis en het Eiland Salamis, bladz. 83. enz. - en de tiende, bladz. 95. van de luchtsgesteldheid van Attica, en van Griekenland in het gemeen. De Heer de pauw toont duidelyk, dat deeze op veele plaatzen minder zacht was, dan men zich zoude verbeelden, indien men alleenlyk uit de breedte des Lands wilde oordeelen. Zy was ook zeer veranderlyk: de zomers waren 'er zeer heet, en de winters veelal koud. Maar in het voordraagen deezer waarheid straalt des Schryvers neiging tot vergrooting weder zo duidelyk door, dat wij niet kunnen nalaaten een klein staaltje daarvan onzen Leezeren mede te deelen. Van de winters in Boeötie spreekende, ontleent hy eene beschryving derzelven uit hesiodus, die ze waarlyk als zeer koud en onaangenaam afschildert. Deeze beschryving eindigt by den Heer de pauw aldus: ‘Wat den mensch betreft, by deezen vertoont zich in dat strenge jaargetyde de ouderdom voor den tyd: zyne leden krimpen in een, en zyn waggelend lichaam kromt zich onder het gewigt. van den zamengepersten dampkring.’Ga naar voetnoot(*) Zoude men wel gelooven, dat hesiodus voor dit alles niets meer zegt dan dit eenvoudige: ‘Hy doet den ouderdom krom gaan’? En, evenwel, Lezer, het is zo!
(Het Vervolg by de naaste gelegenheid.) |
|