| |
De Graaf van Comminge, of de Ongelukkigs Gelieven, Tooneelspel. Door P. Pypers. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1788. In 8vo 130 bladz.
Toen Prins hendrik van Pruissen voor eenige jaaren het Tooneel der geschiedenisse van dit Treurspel, namenlyk de Abtdy van La Trappe, bezogt, en zich de geheele inrichting van het klooster had laaten vertoonen; zeide hy: ‘ik vind nergens meet overeenkomst dan tusschen een strenge kloosterörde, en de krygskundige Subordinatie. - Vasten, gehoorzamen en stilzwygen zyn wezenlyk Soldaaten-deugden.’ In hoe verre deze vergelyking strookt met de beschryving, welke men, ten opzichte van gemelde Abtdy, vóór dit Treurspel geplaatst heeft; en met de berichten, die men, wegens het uitoefenen van gemelde Soldaaten-deugden, ook in ons Vaderland zou kunnen bekomen; willen wy aan de lezers van dit Treurspel, als ook aan de lieden, welken Pruissische Soldaaten geherbergd, en dus buiten het oog van gemelden Prins beschouwd hebben; gaarne ter beslissinge overlaaten.
| |
| |
De Graaf van Comminge is een van die hartroerende Stukken, die met al het gevoelige dat 'er in heerscht, by alle de verbaazing wekkende Tooneelen, die 'er in voorkomen, toch altoos eenen gevestigden eerbied voor den Godsdienst in onze ziel bewaaren. De Hoofdpersoon komt 'er, onder den naam van Broeder arsêne, als een geestelyke van La Trappe, in voor; doch met welk een hart, leeren ons de volgende zes eerste versen zyner alleenspraake:
Moet ik, geduchte God! daar 'k steeds myn schuld vergroot,
Zelfs in dit naar verblyf, geheiligd aan den dood,
Voor uwen troon geknield, nog kwynen in myn boeijen!
Comminge volt zyn vlam nog in Arsêne groeijen!
Ja, in myn hairen kleed weêrspannig en verhard,
Bestryd my, meer dan ooit, 't geweld der minnesmart!
Nimmer kon een Dichter nadrukkelyker gevolgen en aandoenlyker Tooneelen uit zyne belangryke schikking verwagten, dan 'er in dit Treurspel uit voortvloeijen. Door des Graaven beminde adélaïde, mede in het kleed van eenen geestelyken, onder den naam van Broeder euthime, ten tooneele te voeren; door deze, volgens de kloosterwetten, stilzwygend hem behulpzaam te doen zyn, om zyn graf te graven; door eenen vriend in het klooster te brengen, die deelgenoot van beider min- en lotgevallen was: en door deze zo geliefde adélaïde aan de zyde van comminge te doen sterven; en zich stervende aan hem te laaten ontdekken: moest men al het treffende der hartstocht te zamen brengen, en het hardste hart, by de volgende ontdekking, geheel ontroeren.
altyd door twee Geestelyken ondersteund, en zich
langzaam naar zyn doodbed begeevende.
Hier is het dan, dat ik myn doodlyk vonnis wacht!
Myn vader! reik me uw' arm: 'k verlies myn levenskracht.
De Abt helpt hem, en legt hem op het doodbed van strooken asche
neder: één der twee Geestelyken, die hem ondersteunen,
verwydert zich. Agter hem blyft de Geestelyke, die het
kruis draagt, staan; Euthime vraagt aan den Abt, welke
zich aan zyne zyde bevind.
hem met oplettenheid beschouwende, ter zyde.
Zyn stem... zyn wezenstrekken.
tegen Euthime, hem zyn graf aanwyzende.
| |
| |
Wat dooling kan myn ziel deeze onrust wekken!
Myn waggelende moed verlangt standvastigheid;
Verduuren we een gezigt... dat ons ter dood bereid.
Tegen den Abt, met eene slaauwe en zwakke stem.
Gy hebt het my vergund: Euthime, in druk bezweken,
Mag nu, daar 't Godlyk vuur zyn' boezem komt ontsteeken,
't Geheim ontdekken, dat, ontbloot voor uw gezigt,
God meer doen kennen zal, in dit geducht gesticht,
Aan deeze zielen, van de waereld afgescheiden..
Gy zult zyn' arm my zien door woeste baaren leiden,
De magt der helle ontscheurd, naar een gewenschte reê.
Dat dan myn mond, ô God! zelfs in dit doodlyk wee,
Een luisterryk bewys van uwe magt moog' geeven
Leen kracht aan myne stem, op 't einde van myn leven;
En dat myn laatste zucht elk' sterveling betoog'
Wat God, wanneer Hy ons bestraalen wil, vermoog'!
Ach! Gods genade wil altoos ons hart bestraalen;
God wil altoos zyn gunst op ons doen nederdaalen:
Maar wy, ondankbren, zyn 't, die snooden tegenstand,
Door 't sluiten van ons hart, zelfs bieden aan Gods hand.
tegen den Geestelyken, welke hem ondersteunt. Hy
word een weinig door hem opgeheven, en leunt dikwyls op
den arm van dien Geestelyken.
Ach! hef me een weinig op.
Tegen de overige Geestelyken.
Gy dacht dat myn geloof en godsvrucht ernstig waaren,
Dat ik, terwyl 'k den naam, dien gy my gaaft, verdien,
Door heilgen yver, de aard' by 't outer wilde ontvliên:
Dees dwaaling houdt thans op. Euthime is. in uwe oogen,
Thans 't schandlyk offer van de liefde, en haar vermogen;
Gy allen ziet... een vrouw....
Comminge laat, op dit woord, de uitdrukkelykste kenmerken van
verwondering en nieuwsgierigheid, welken altyd toeneemen,
Hier eene vrouw! wat lot!
Die voor de waereld leefde en sterven wil voor God.
Aanschouwt een zondares God zy haar ziel genadïg!
| |
| |
Die hoog beklaagenswaard', die allerhoogst misdadig,
Haar' troost in Godsdienst zoekt, naar Hem haare oogen wend...
Comminge, hoor aanschouw, erken haar in het end',
Wier bloed door min verhit, in t hart doldriftig ziedde...
Haar die u doolen deed.... doch wenscht...
Op dit laatste woord heft zy zich nog een weinig hooger op;
en, haar aangezigt minder onder haar kleed verbergende, laat
zy duidelyk haare wezenstrekken zien.
met een' gil, zich voor de voeten van Euthime
nederwerpende, en zyne hand willende aangrypen.
tegen Comminge, hem met de hand afwyzende.
Ze is 't zelf... Houd stand.
Tegen de Geestelyken, welken hem willen oprichten.
'k Wil sterven aan haar kniên.
De Godsdienst zy 't alleen,
in dezelfde houding, en in eene woede, die door
droefheid verwekt word, met een huilend geschrey.
'k Heb geen' Godsdienst meer.
Ik voel zyn donderslagen.
Kastydend mint hy ons.... rys op, en hoor naar my.
Men wacht dat ik voor elk een treffend voorbeeld zy;
Ten minste, dat myn dood myn leven doe vergeeten....
Het heeft den Heere pypers altyd verwonderd en bedroefd, dat niemant onzer Nederlandsche dichteren, vóór hem zynen arbeid aan het overzetten van Le comte de Comminge. van den Heere d'arnaud, besteed heeft; dan mogelyk zal het den Eerw. j. van dyk niet minder verwonderen, dat een vader- | |
| |
landsch Tooneelspeldichter zyne naarvolging niet kent, welke voor eenige jaaren, meer stout, doch minder kiesch, te Leyden is in 't licht gegeeven.
|
|