| |
Van het groote en schoone in de Natuur, door H. Sander, Professor aan de Illustre Schoole te Karelsruhe, en Mede-Lid van het Genootschap van Natuuronderzoekeren te Berlyn, en Honorair Lid van het Vorstelijk Anhaltisch Duitsche Gezelschap te Beerenburg. Tweede Deel, eerste Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.V.M. Az. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 1788. Behalven het Voorwerk 160 bladz. in gr. octavo.
Naar het bedoelde en de schryfwyze van den opmerkzaamen Hoogleeraar Sander, in 't vervaardigen van dit Geschrift, voorheên breeder ontvouwd, behelst dit Stukje wederom eene verscheidenheid van onderwerpen, welken ons de Natuurlyke Historie aan de hand geeft, die ons noopen om Gods goedheid en wysheid in zyne
| |
| |
vorming en bestiering der Schepzelen te erkennen, en hem deswegens verstandig groot te maaken. Hier toe vestigt hy onze aandagt op de gesteldheid en geschiktheid veeler Landen; etlyke byzonderheden der Menschlyke natuure, en den loop der Waereldgeschiedenissen; als mede verscheiden merkwaardigheden in de levenswyze der Dieren, en het nut dat de Menschen veeltijds, uit de schikkingen des Albestierders daaromtrent, trekken. Een uitsteekend voorbeeld hiervan levert hy ons, in een berigt, nopens eene soort van Duikerganzen, ook wel Giervalken en Zeeraven geheeten, waaronder de langbekkige, dien men Meer- of Zeerach (Serrator of Mergus Serrator,) noemt, hier byzonder de oplettendheid tot zich trekt, ter oorzaake van de zonderlinge wyze, op welke deze Vogels de Visschen vangen, en ze ook de Menschen in handen jaagen.
‘Deeze vogel, zegt hy, leeft alleen van de visschen. De haak aan de spits des snavels dient uitstekend, om de visschen te grijpen, en de zaagvormige tanden houden den buit, dien hij eens gemaakt heeft, vast. Doch wijl zich de visschen gemeenlijk op den grond des waters versteeken, zo heeft de Meerrach door de Natuur de bekwaamheid, om ze uit haare schuilhoeken uit te drijven, en na eene ondieper en enger plaats te jaagen, waar hij ze met voordeel vangen kan. Dit geschiedt voornaamlijk in de lente of den herfst, wanneer deeze vogels hunne reize beginnen of te rug komen. De gansche zwerm, ouden en jongen, legt zich dan in een rechte lijn op de kleine Meeren, die in het land, b.v. in Zweden, niet ver van den oever zijn. Terwijl zich zo groote zwerm van Meerrachen, om eene hoofdjagt te beginnen, nederlaat, zijn altijd de oudsten vooräan, als of zij den jongeren door hun voorbeeld moed wilden inboezemen, en de kunst van jaagen leeren. Wanneer ze zich nu allen op het Meer gelegerd hebben, zo duikt één deel van hun bestendig onder water, het ander gedeelte slaat zo geweldig met de vleugelen op het zelve, dat de menigte der visschen, die in de diepte zijn, daardoor in doods angst wordt gejaagd. Wij hebben reeds aan veele proeven gezien, dat de wijze Schepper der Natuur, door vereeniging van onderscheiden krachten, waar van elk op zichzelve genomen onmagtig was, verbaazende werkingen voortbrengt. De hevige beweegingen, die door zo veele hongerige en verhitte vogelen in de lucht ontstaan, vormen
| |
| |
een geluid als de donder, die als een onweêr van veele slagen zagt heenen rolt. Want linnaeus zegt, dat zich deeze vogels in Smeland, in het voorjaar en in den herfst, bij duizenden op de kleine Meeren verzamelen, en zich als een net overdwars leggen. Men verbeelde zich dus de beweeging, wanneer twee of derdehalf duizend vleugelen op eenmaal opgeheven worden, in de lucht slaan, of het water streepen. - De oude visschen, die dergelijke plotslinge overvallingen reeds meer beleefd hebben, ijlen, zodra zij weder van de Zeerachen een zo vreeslijken reuk krijgen, hunnen weg gerust voord, en ontgaan meest het gevaar. Doch, wanneer ook de jongen zich in de diepte willen verwijderen, zo komt alles daarop aan, dat de vogels het verschrikkend gerugt, waar mede zij ingedrongen zijn, nog eens herhaalen, en de visschen daardoor volkomen in verwarring brengen. Zonder ze dus in 't geringste te laaten uitrusten, zetten de vogelen hen met de grootste hevigheid na, en jagen ze zo zeer in vreeze, dat ze zich in het geheel niet herhalen kunnen, en in de verlegenheid naar het einde van het Meer, of in eenigen boezem loopen, waar ze zonder moeite van menschen en vogelen gevangen worden. Gelijk men deeze vogels, wanneer ze hunne streek naar een Meer leiden, om zich te verzadigen, niet kan tellen, zo wordt ook door hen een ongelooflijke menigte van visch naar het land gedreven. Want zij kunnen, wanneer het onweêr van de wieken begint, nergens ontkomen. Agter hen schreeuwen duizende vogels, storten zich onverschrokken in het water, en zoeken ze moedig in hun eigen element op. Boven deeze liggen andere duizend, en raazen in de lucht, als of zij de gansche Natuur tot hunne jagt opriepen, en naar welgevallen, allen gebruiken konden. De ontstelde visschen loopen dus recht voor zich uit, en geraaken noodwendig in ondiepten, waar hunne vijanden en een wreede dood op hen wachten. De Zeerachen rusten als dan uit van hun hevige jagt, en neemen 'er den
tijd toe, om hun roof op hun gemak te verteeren. De ouden inzonderheid verzwelgen 'er zo veel, dat hun menigmaal, wanneer ze voortzwemmen, en het diepe water opzoeken, de visschen onverteerd van agteren weder uitkoomen. Doch de onverzadelijkheid der Zeevogels is zo groot, en hun smaak zo stomp, dat zij zich maar omkeeren, en den visch, die hun reeds twee of driemaalen door het lijf gegaan is, weder opslokken. Dik- | |
| |
wijls twisten ze om een schijnbaaren vetten brok, en slaan elkaar den beet weer uit den bek, schoon de overvloed zo groot is, dat ze alle verzadigd kunnen worden. Daardoor worden ook veeltijds deeze vogels zeer vet, wijl ze beste visschen verteeren: doch hun vleesch smaakt zeker niet aan elk, wijl dit bestendig voedzel van visch een strijdenden traansmaak geeft, dien men in 't geheel niet kan verdrijven. Linnaeus merkte dat deeze vogels meer wijzen van jaagen hebben, terwijl ze zich denklijk naar de gesteldheid der plaats, en de omstandigheden des waters richten. Hij vond ook op zijne reizen, en hoorde van oude lieden, dat ze dit moordend spel den ganschen herfst voordzetten, en zo lange op alle Meeren en wateren visch steelen, tot ze met ijs bedekt zijn. Wijl men nu sinds onheuglijken tijd deeze gewoonte der Zeerachen opgemerkt heeft, zo bouwt men aan de Zee of aan de binnenlandsche Meeren vischhuizen, die men, naar den onderscheiden stand des waters, in de hoogte haalen of nederlaaten kan. De voorzijde van dit ligt en beweeglijk huis, dat met de badhuizen, die men hier en daar op kleine rivieren bouwt, eenige overeenkomst heeft, wordt met netten en fuiken omgeeven. Wanneer nu deeze vreeslijke schaaren van vogelen het Meer bedekken, en door elkander woelen, zo worden alle de netten uitgespannen, en het gansche onderhuis wordt met visch gevuld. Men bekomt op deeze gemaklijke wijze, waar bij men zig nog, door het bloot aanschouwen van dit niet overal gewoon voorval in de Natuur, geen gering vermaak kan verschaffen, een
onbeschrijflijke menigte van Aal, Paling, Snoek, Bleij, Baars, enz. Wanneer men de voorzorg nog gebruikt, dat men het gansche huis donker maakt, en met boomschorsen bedekt, zo kan men den visch daar door nog des te meer lokken. De door dien storm overvallen schepzelen, verbeelden zich in het vischhuis beschutting te vinden tegen hunne woedende vervolgers, die uit de lucht op hun nederstorten, en willen zich daar versteeken, doch vallen den Menschen, die hun nog minder verschoonen, in handen. Want elk die vermogen en vrijheid heeft, om een vischhuis aan een plaats, die door de Natuur zelve tot deeze soort van visscherij geschikt is, te bouwen, is voor den ganschen winter, voor zijn bestaan, onbezorgd. Hij heeft altijd verschen visch, en krijgt ten minsten nog twee of drie tonnen ingezou- | |
| |
ten visch, waarvan men den Zaagduikers 'er elken dag eenigen geeft, om ze voor hunne jagt te beloonen, of liever om den vogel aan die plaats te gewennen, en hen in den omtrek van het vischhuis te behouden. Wil men ook den vogel zelven schieten, zo zijn niet alleen de vederen zeer goed en nuttig, maar ook het vleesch zelve wordt gedroogd en gerookt, en is als dan voor gemeene lieden, en die zwaar moeten werken, nog eene goede spijze. Hoe veele gewigtige voordeelen loopen dus hier te samen! De visschen, welker vruchtbaarheid onbepaald is, versteeken zich dikwijls in zulke ontoeganglijke diepten, hoeken en gaten, dat men ze 'er met stokken noch netten niet uit kan haalen. Daar vreeten de Snoeken en andere roofvisschen dikwijls de lekkerste beeten, en neemen weg dat, waarvan veele menschen leeven konden. Nog moeilijker wordt het in den winter hen te krijgend, wanneer ze onder het ijs beschutting vinden. Eer dus veele soorten derzelve zich in den winter op nieuw vermeerderen, jaagt de Natuur (en welk eene wijsheid des Scheppers straalt hierin niet door,) ze door een schriklijken storm, die de reizende watervogels in de lucht en het water maaken, daaruit, en geeft ze over aan
meer klassen van schepzelen, op dat ze in de waereld het nut stichten, waar toe zij bestemd zijn. Waartoe zouden ze alle zo buitengemeen vruchtbaar zijn, wanneer de goedheid des Scheppers niet gezorgd had, dat wij ook daaräan deel konden neemen, wanneer ze eeuwig in diepten en schuilhoeken onder het water moesten blijven, en elkander ombrengen en verteeren? Wie is 'er, (zegt onze Leeraar te recht,) die niet ook in dit stuk de inrichting des alwijzen Scheppers verëert!’
|
|