Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Onderwerping en de Jongste Dag van Eduard Young. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1788. 205 bladz. in gr. 8vo. en 256 in gr. 12mo.In deze deelt de vlytige pasteur eene goede Vertaaling mede, van het laatste en eerste kunstgewrogt des Engelschen Dichters young, the Resignation en the last Day: welk laatstgemelde de Baron van der trenck, in der Menschenfreund, erbarmlyk vertaald heeft. Schoon 'er geene stellige belofte aan de zyde van den Heer pasteur, in de Voorrede, voorkomt, dat hy alle de nog onvertaald zynde Stukken van young zyne Landgenooten zal mededeelen, zou het echter zyne bevalligheid hebben, ook the Force of Religion (de kragt van den Godsdienst,) in on- | |
[pagina 153]
| |
ze taal te bezitten; behelzende dit Stuk eenige Zedelyke Beschouwingen der godsdienstige gevoelens van johanna gray. Vervolgens zyne zeven Hekelschriften, over den Roemzucht, die echter beter in Versen zouden vloeijen, nadien de Dichter zich voornamenlyk in dezelve heeft toegelegd, om treffende Zedespreuken met sterke Leerregelen te verbinden; waar door zyne Satyren, volgens het getuigenis van johnson, het midden houden, tusschen die van horatius en juvenalis: bezittende alle de levendigheid van den eersten, zonder deszelfs onachtzaamheid in de Versmaat te hebben; en alle de Zedekunde van juvenalis, doch met eene meerdere afwisseling van beelden. By welke stukken men dan nog zou kunnen voegen des Dichters Paraphrase over de vier laatste Hoofdstukken van Job, en eenige andere Dichtstukken en TooneelspelenGa naar voetnoot(*). Daar de minder bejaarde Zangster van den Eerw. young, in derzelver Nachtgedagten, niet alleen in het ernstige, maar zelfs in het droevige of sombere, viel; daar men haar, in haar eerste voordbrengsel, den Jongsten Dag, reeds dien toon hoort aanheffen, moet men geen' minderen ernst in haare laatste stukken verwagten: en dus ook niet in haar allerlaatste, namenlyk de Onderwerping, in welke zy de gepaste overdenkingen, van den gryzen Dichter, op volgende wyze voorstelt: ‘Welk schouwspel is, beneden het azuur gewelf des hemels, het meest aan den hemel gelyk? - Dat van den mensch, die in onderwerping met eene stille gerustheid den geest uitblaast. Zy zullen by het aannaderen van den dood lagchen, die, niet overmatig vrolyk in het leven, dikwerf ernstige gedagten uitzonden, om hem op zynen weg te ontmoeten. Myne vrolyke megrysaarts (want zulke zyn 'er,) is u de gelukzaligheid lief, zoo laaten wy den vreeslyken dag van den naderenden dood met redenlykheid vreezen. De vrees voor den dood is waarlyk verstandig zoo lang, tot dat de wysheid zich hooger verheffen kan, en, | |
[pagina 154]
| |
met godvrugtige kloekmoedigheid gewapend, naar den eerst gevreesden dood kan verlangen. De ydelste zal de groote steeds klimmende ydelheden verachten, en geërgerd zyn als de mensch beneden de sneeuw des ouderdoms nog ontydig sterft. Maar ben ik niet zelf zoo een? - Behoef ik buiten myzelven om te dwaalen, om gebreken ter berisping te zoeken, daar ik in myzelven zoo veele redenen van beschaaming hebbe? Als de mensch in het afnemen van het leven mede tot de spelletjes der kindsheid vervalt, dan is het tweede kind dwaazer dan het eerste, en eischt de roede der waarheid. Zal hy, die ter sluik uit het graf blyft, zich by de speelende kinderen voegen? - Zal zyne beevende stem poogen te zingen, en des Dichters verrukking naäapen? Laat ik hier eenen bezoeken, die gedeeltelyk in myn gebrek deelt, en door het hem te zeggen, myzelven zeggen wat onze jaaren beter past: en zoo uw boezem van voorzigtigen yver tot onderwerping gloeit, dan zult gy eene billyke gevoeligheid tegens derzelver vyanden ook niet afkeuren. In onze jeugd, ô voltaire! eischen onze zwakheden met regt eenige toegeevendheid; maar als onze hoofden grys geworden zyn, moesten hunne gedachten en doeleinden ook van kleur veranderen. Wat word gy door uwe geestigheid bedrogen? - De ouderdom is door de wet der natuur verpligt voor het vergenoegen, dat hy wegneemt, eenen redenlyken geest te betaalen. De jaaren brengen groote verandering te weeg, door het omkeeren van 's menschen lot; in den ouderdom is het een eer verborgen te blyven, het is pryswaardig vergeeten te zyn. De wyzen doen even als de bloemen, die 's morgens ontluiken, en alle haare bekoorlykheden ten toon spreiden, maar als de avonddampen en schaduwen nederdaalen, ophouden zich te ontwikkelen. Al heeft schoon uwe Zanggodin eene edele vlugt gevlogen, is dat voor ons het waare verhevene? - Het ons is, gryze vriend! de eeuwigheid voor den tyd te verkiezen. Waarom een zo met regt beroemden levensloop met | |
[pagina 155]
| |
zulk een stout en slegt merk gesloten?Ga naar voetnoot(†) - Geschiedt dit om vermaardheids wille? - Ja, zulk eene als onvermaardheid tot een zegen maakt. Uw werk, gantsch strydig met het myn, zoekt hardnekkig, als waereldsche fraaije geesten doen, uw onkruid van akelige duisternis en ontevreedenheid herom te zaaijenGa naar voetnoot(§). Gy, die zoo veel zonne-licht ter uwer beschikking hebt, waarom gaat gy licht met duisternis vermengen? - Waarom ons vermaak met smert ter neder slaan? - Waarom eenen Helicon met den Styx verstooren? Uwe werken verdeelen onze zielen tusschen twee strydige hartstogten, brengen ons met eenen tweevoudigen slag in verwarring; wy sidderen terwyl wy pryzen; met afgryzen bewonderen wy het konstig Spinneweb, zoo fraai gespannen als het fynst vernuft immer vermogt, maar uit eene zwarte gift-beurs hervoortgekoomen. Wordt dit, hoe gering het ook zy, met een gelaat van verachting geleezen, zoo kan ik mynen waarden vriend voltaire, eene zo groote vyandschap niet vergeeven. Ik kende hem vroeg; vroeg prees ik hem; en verlang hem nog laat te pryzen; ik bewonder grootlyks zyn vernuft en wensch zyn noodlot niet te moeten betreuren, een noodlot, hoe bejammerenswaardig, waar voor onze natuur verschrikt; - wagt u, dat gy niet in uw eigen zwaard valt, wagt u dat gy niet omkoomt door uwe eigen talenten. Maar uw naam is groot.’ - Wierden dan onsterflyke geboren om zich met lugt te voeden? - Niets is groot, dat iets nog grooter, nog roemryker met verachting versmaadt. ‘Kan vermaardheid uw rif bevryden van den worm, die ons in het graf knaagt? of de toejuiching van Europa uwe ziel van dien die nimmer sterft? Maar gy verliest uwen roem; gezond oordeel kan alleen aanspraak maaken op uwen afgod, lof: als verwilderde geestigheid de gelukzaligheid vermoordt, dan doet zy onzen roem sterven. Beroem u ook niet op uw vernuft; domme dwaazen zelfs zulle schitterende talenten verachten, als zy in uwe ondergaande straalen een vernuft voor den hemel misschen. | |
[pagina 156]
| |
Ook feilt uw smaak; de waare goede smaak bemint het meest dat het uitneemendst is; en wat zyn de trotschte laurieren in vergelyking van de hemelsche palmtakken? - Gezonde verstanden zoeken den helm der zaligheidGa naar voetnoot(*), die schitterende straalen afschiet; laat die genoeg zyn; hy heeft geene pluimaadje van ondermaanschen lof van nooden. Mogt dit den krankliggenden voltaire bekwaam maaken om in te zien datGa naar voetnoot(†) - alles goed is; mogt het zyn oog, door bliksems van geestigheid blind geslagen, het gezigt weêr schenken! Is dit zoo, dan is alles wel: die veel gedwaald hebben, dien is dat veel vergeeven geworden; - ik zeg het met vreugd, met vreugd zal hy het hooren: “daar zyn thans voltaires in den hemel.” Ja, zoo groot is de godlyke menschenliefde, zoo eindloos is haare uitgestrektheid, dat het wonderbaare haarer toegeneegenheid zich (buig u diep neder!) tot my uitstrekt. Laat andere hun wreed noodlot beschuldigen, of over hunne rampen klaagen; maar laat myn geschrift de dankbaarheid van myn hart uitdrukken, voor de oneindige genade, die over my is uitgestort.’ |
|