| |
Verhandeling over het Gebed, naar de Leere der Openbaring en der Reden, van J.A. Cramer, Kanzelier van de Hooge School te Kiel. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1788. Behalven het Voorwerk, 296 bladz. in gr. octavo.
Ene zeer wel uitgevoerde Verhandeling over een onderwerp, dat zo dikwerf en op zo velerleie wyzen ontvouwd is, dat het zommigen wel overtollig zoude mogen schynen, het zelve op nieuw gezetlyk te overwegen. Dan, wanneer men met den Kanzelier Kramer opmerkt, dat de menschen daeromtrent onverschillig beginnen te worden, en zich schynen te ontdoen van die agting, welke deszelfs waerdy toekomt, dan is het zeker niet overbodig, dien plicht aen deszelfs koelzinnige belyders by vernieuwing in te scherpen. Ook sluipen 'er, zo als hy vervolgt, van tyd tot tyd veranderingen in, die de onverschilligheid begunstigen; of 'er zyn, in de daertoe behoorende voorstellingen, enige onnauwkeurigheden overgebleven, welken weggenomen dienen te worden, om allen schadelyken aenstoot voor te komen. Zulks heeft zyn Ed. genoopt, dit Stuk op nieuw onder handen te nemen, om het zelve, naer uitwyzen der Openbaringe en der Reden, na te gaen; 't welk hy met zo veel oplettendheid en naeuwkeurigheid verricht heeft, dat men zich met een leerzaem genoegen zal kunnen verledigen, tot het overwegen zyner bedenkingen, welken, zo al geen nieuw, echter ten minste, hier en daer, een helderer, licht verspreiden.
Na ene voorafgaende beschouwing van het gewigt der leere van het Gebed, en deszelfs noodzaeklykheid, komt ene verklaring van de verschillende betekenissen, in welken het woord gebed gewoonlyk genomen word; en hier aen hecht de Autheur voorts ene overweging der bedenkingen van Mosheim tegen de gewoone verklaringen, mitsgaders van de verklaringen, die Mosheim, Baumgarten en Wolf van het gebed geven. - Uit zyne daeromtrent
| |
| |
bygebragte opmerkingen leid hy af, ‘dat men, de wezenlyke hoedanigheid van het gebed willende verklaren, het zelve niet als een voordragt van 't geen men verlangt, aan God, niet als eene ontdekking of openbaring, noch als een gesprek met of tot God, waardoor men hem den toestand van zyn gemoed te kennen geeft, beschryven moet. Dit alles behoort niet tot het wezen des gebeds. Het geen dit met andere dingen gemeen heeft, is het denkbeeld van verlangen. Het geen dit onderscheid van andere soorten des verlangens, bestaat daarin, dat het gedeeltelyk een verlangen van het goede van God, gedeeltelyk een verlangen is, 't welk uit eene zekere kennis ontspringt, dat God, het geen wy wenschen, alleen geven kan en geven wil. Wanneer ik bid, begeer ik een zeker goed, ik begeer het van God, ik begeer het daarom van God, om dat ik overtuigd ben, dat hy de magt en de genegenheid heeft, dat geen te geven, 't welk, naar myn inzien, voor myn welvaren nodig of nuttig is.’ En dit voorstel brengt zyn Ed. natuurlyk tot ene nauwkeurige opgave en verklaring van 't gebed, zo als men 'er, zyns oordeels, over behoort te denken. Het deswegens breeder beredeneerde stelt hy, om alles kort byeen te trekken, op dat men het met éénen blik zou kunnen overzien, indezervoege voor:
‘Het wezen des gebeds bestaat daarin. Voor eerst; hy, die bidt, weet, dat hem iets ontbreekt, 't geen hem gelukkiger en volmaakter zou maken, als hy het bezat; hy erkent en gevoelt zyn onvermogen, om zig dit te verschaffen: hy ziet duidelyk en met overtuiging in, dat God alleen dit vermogen heeft; dat God ook tot het aanwenden van zyne kragt genegen en bereid is, wanneer hy zig in dien toestand bevindt, waar in hy vatbaar is voor het ontfangen van 't geen hem ontbreekt. - Daartoe behoort verder, dat hy zig ernstig beyvere, naar alle deze voorstellingen te handelen, en in dien toestand te geraken, of schoon hy weete, dat dezelve de werkende oorzaak van het goed niet is, naar 't welk hy rykhalst; dat hy het niet eens daar door waardig wordt; maar alleen vatbaar voor het genot, het welk God alleen hem schenken kan. Deze innerlyke zedelyke handelingen, tot welke de mensch, door voorheen van God ontfangen kragt, zig zelf bestemt, maken het wezen des gebeds uit, of schoon daarin, naar de leer der Openbaring en der Reden, nog zeer veel nader bepaald moet
| |
| |
worden, om het tot een Godebehagelyk en Christelyk gebed te maken. - Men ziet uit deze beschryving, waarin beden aan menschen en gebeden tot God van elkander onderscheiden zyn. Men kan daaruit, in 't voorbygaan, ook zien, dat veele tegenwerpingen tegen deszelfs noodzakelykheid, en de werkingen, die 'er aan worden toegeschreven, nauwelyks der onderzoeking en beantwoording waardig zyn, dewyl dezelven alleen rusten op de vooronderstelling, (die niet tot het wezen des gebeds behoort,) dat hy, die tot God bidt, hem zyne belangens openbaart; dat hy hem de oorzaken voorhoudt, die hem bewegen moeten tot weldadigheid en hulp; dat hetzelve gevolgelyk een gesprek met God of eene rede tot God zyn moet, 't welk - gelyk ik al getoond heb - reeds uit dien hoofde valsch is, dewyl zoo veele wenschen der Apostelen, waar mee zy hunne gemeenten zegenen, zonder God of den Verlosser daarin aan te spreken, dan geene gebeden zouden zyn; 't geen zy toch, naar ieders oordeel, zyn.’
Dus het wezen des gebeds verklaerd hebbende, neemt zyn Hoogeerwaerde verder in overweging, het geen men, nopens de byzondere werkzaemheden van het verstand en den wil, in deszelfs uitoefening heeft gade te slaen. Hieromtrent komt, in de eerste plaets, in aenmerking, hoe het moet gesteld zyn met de, tot het gebed behoorende, voorstellingen van goed en kwaad, en ons oordeel daerover als wy bidden, en op ene Gode behagelyke wyze, die met zyn onmiddelbaer onderwys overeenstemt, bidden willen. Voorts hoe wy ons verlangen na dat goede hebben te verhoogen tot een verlangen na God, door juiste, zekere en levendige begrippen van onze betrekking op God, van God, van onze afhanglykheid, ten aenzien van alle onze behoeftigheden, van hem, als den eersten veroorzaker van alles goeds, en van Gods betrekking op ons, in zo ver hy niet alleen een oneindig vermogen, maer ook ene bereidvaerdige genegenheid heeft, om ons middelbaer of onmiddelbaer te helpen. En eindelyk, hoe wy met aendagt, met ernst, met yver, met aenhoudende bestendigheid, met een ootmoedig hart, met toevoorzicht, vol vertrouwen en met liefderyke gezindheden omtrent anderen bidden moeten. - Aen de ontvouwing dezer eigenschappen, die, schoon ze niet altoos tot een even hoogen trap kunnen stygen, echter ten minsten enigermate in 't gebed vereischt worden, hecht hy voorts
| |
| |
ene opmerking over het gebruik van vreemde of formuliergebeden, waeromtrent men, zynes oordeels, zo in 't voorstaen als in 't wraken, veelal te sterk spreekt, 't welk hem noopt zyne gedachten, over derzelver rechte gebruik, den Lezer nog onder 't oog te brengen, waertoe hy het in agtnemen der volgende regelen aenpryst: ‘Wy moeten allereerst over den inhoud van dat gebed, 't welk wy willen overnemen, nadenken en overwegen, welke begrippen wy met deszelfs woorden behooren te verbinden. Dat wy het alleen lezen, of ons het zelve alleen herinneren, zonder daarby te denken, 't geen 'er by gedagt moet worden, dit kan geen bidden worden genaamd. Waar ons verstand geen deel aan neemt, kan ons hart ook geen deel aan nemen. Verstaan wy daarentegen den inhoud, zo moeten wy denzelven met onzen toestand vergelyken, en onderzoeken, of dezelve daarmede strookt of niet. Een gebed om Goddelyke weldaden, welke iemand nog niet heeft, is niet geschikt voor hem, die ze reeds bezit en geniet. Deze moet bidden om de bewaring van 't geen God hem reeds gegeven heeft, en geene om mededeeling van 't geen hem nog ontbreekt. Vindt iemand in zulk een voorschrift iets, 't welk niet geschikt is naar zyn toestand, zo moet hy dat veranderen, en alleen begeeren, 't geen zyne omstandigheden vereischen. Ook hier geldt het: onderzoekt alle dingen, en behoudt het goede.’
Het overige gedeelte dezer Verhandelinge dient om ons op te wekken, ter daedlyke uitoefeninge van den plicht des gebeds, ten welken einde by deszelfs nuttigheid onderscheidenlyk voordraegt, te weten als ene natuurlyke en ene Goddelyke nuttigheid, dat hy indezervoege verklaert: ‘Door de natuurlyke nuttigheid versta ik, alle weldadige uitwerkselen, welke elk gebed, wanneer het van eenen regten aart is, uit hoofde van zyne wezenlyke gesteldheid hebben moet op onzen geest. Wy hebben daaraan een der voldingendste en werksaamste middelen ter onderhouding en bevordering van onze inwendige, zedelyke goedheid en volmaaktheid, in alle onze betrekkingen op God, en in alle verbintenissen van onze handelingen met onszelf en onze medemenschen. Door de Goddelyke nuttigheid van het gebed versta ik, alle de heerlyke gevolgen, welke God zelfs met ons gebed verbindt; 't geen hy aan ons doet om ons gebed, zyn grooter welbehagen in ons; en de verhooring van ons
| |
| |
gebed.’ Op de ontvouwing van dit tweeledige nut, dringt laetstlyk zyn Hoogeerwaerde de noodzaeklykheid des gebeds aen, uit krachte ener Wet; nademael God, eenstemmig met die kundigheden, welken ons de Reden aen de hand geeft, in zyne Openbaring het gebed uitdruklyk bevolen heeft, als een plicht, dien wy te betrachten hebben.
|
|