Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het Boek Genesis met de gewoone Nederduitsche Vertaling, hier en daar, volgends de nieuwste waarnemingen, veranderd, en met bijgevoegde Aanteekeningen, door E. Scheidius, Professor te Harderwijck. No. I. Te Harderwijck, bij J. van Kasteel, 1788. Behalven de Voorreden, 212 bladz. in gr. octavo.Het doet den Hoogleeraer Scheidius enigzins vreemd, dat men, daer men in andere Gewesten, byzonder in 't aengrenzende Duitschland en 't nabuurige Engeland, vry veel werks maekt, van de nieuwere waernemingen der Oostersche Letterkunde, tot het ophelderen der Bybelschriften, in ons Vaderland daeromtrent zo agterlyk blyve, en toone, dat men 'er weinig mede op hebbe. Zulks noopt hem, om, door het nemen ener nieuwe Proeve, te onderstaen, of hy den smaek daerin, en den lust ter beoefeninge hiervan, niet zou kunnen gaende maken, of meer verlevendigen. Hier toe schikt hy ene aenvanglyke vertaling van het Boek Genesis, met nevensgaende aentekeningen, welken grootlyks ingericht zyn op de nieuwe denkwyze, naer de latere waernemingen der Taelgeleerden. In het thans afgegeeven Stuk, wordt de vertaling gebragt tot op het XI Hoofddeel, en de aentekeningen gaen tot op het afloopen van het IX Hoofddeel; welke arbeid verder agtervolgd staet te worden, zo maer het vertier van dit eerste Stukje tot die hoogte kome, dat de onkosten van den druk en de uitgave kunnen goedgemaekt worden. - Een groot aental der Nederduitsche Lezers is ongetwyfeld te sterk verslaefd aen het oude, om den Hoogleeraer by te vallen; dan wy hoopen, dat 'er nog wel zo vele onbevooroordeelde Bybeloefenaers onder onze Landgenooten gevonden zullen worden, die zich ten regel stellen, alles, wat opmerking verdient, te beproeven, om het goede te behouden, dat de Hoogleeraer zich aengemoedigd zal | |
[pagina 130]
| |
vinden, om dezen zynen arbeid voort te zetten. Lezers van dien stempel zullen in dit Geschrift nog al etlyke voorstellingen vinden, die, schoon ze hun niet allen even overtuigelyk voorkomen, echter meerendeels wel van dien aert zyn, dat ze dezelven, in hunne oefenzucht, met vermaek, tot onderwerpen hunner overdenkingen zullen nemen. Men oordeele hier van, om maer met den aenvang te beginnen, over 't geen ons hier, wegens de twee eerste verzen van Gen. I. medegedeeld wordt. - De vertaling zelve luid aldus: ‘1. In [den] beginne schiep God de hemelen en de aarde. 2. De aarde nu was onbruikbaar en ontledigd geworden; en duisternis bedekte den oceaan: en Gods Geest stormde over de oppervlakte der wateren.’ Het zaeklykeGa naar voetnoot(*) der aentekeningen komt hier op uit: ‘In [den] beginne. Het oorspronglijk woord reesjijth, (חישאד) door begin vertaald, beantwoordt, in den zoogenaamden parallelismus, of evenredige afwisselinge, van den stijl des O.T., aan een ander woord kédem (סדק) 't welk eigenlijk het voorste, en van hier den allereersten aanvang eener zaak betekent. Zie Spr. 8: 22, 23. Jes. 46: 10. Dit zelfde wordt ook gesteld tegen over acharijth (תידחא) het achterste of allerlaatste einde. Deut. 11:12. Jes. 46:10. vergel. met Spr. 5:11. 19:20. Dus besluiten wij, dat het, hier ter plaatse, te regt verklaard wordt door het allereerste begin aller geschapene wezens, toen 'er, buiten den eeuwigen God, die, door zijn woord. de hemelen gemaakt heeft, en, door den geest zijns monds, | |
[pagina 131]
| |
al haar heir, nog volstrekt niets aanwezig was. Deeze uitlegging wordt bevestigd door de vertaling der LXX, ἐν ἀρχῃ van den Apostel Johannes aangenomen, Joh. 1:1. verg. met 1 Joh. 2:14. Schiep God. Het woord baaraa (ארב) door scheppen vertolkt, zegt in 't oorsprongelijke eigenlijk hakken, kappen, houwen, uit- of afhouwen, Jos. 17:15, 18. Ezech. 23:17. Het zelve schijnt gebruikt geweest te zijn van eenen timmerman of werkbaas, die allereerst een stuk hout hakt of kapt, het zelve vervolgens fatsoeneert of de ruwe gedaante geeft, en eindelijk met alle konst beschaaft en opmaakt. Dit wordt Jes. 43:7. met drie woorden, ארב, דצי en השץ uitgedrukt; en dit zelfde ארב wordt Jes. 45:18. bij overnoeming of zamenvatting (sijnecdoche) met de twee andere woorden verwisseld, en derhalven zegt het, (waar het alleen staat,) zoo veel, als alle de drie woorden te samen. Zie Gen. 1:21, 27. Exod. 34:10. Num. 16:30. Jes. 40:26. 45:12. 65:17.’ De hemelen. Zyn Hooggeleerde verkiest het woord sjamajim, (ﬦיחש) in 't meervoudige hemelen te houden, en verstaet dan door de hemelen en de aerde al het boven en ondermaensche, ook met insluiting van de hemelbewoonders en de hemelen der hemelen, dat is, met een woord (τδ πᾶν) het Geheelal. Zie Gen. 2:4. Jes. 66:1, 22. ‘Dit eerste vers van Genesis I. leert ons dan, (zegt hy,) dat in het allereerste begin de eeuwige, alwijze en almachtige God (in tegenoverstelling der nietige afgoden van het heidendom) dit gantsch heelal heeft voortgebracht. - Doch wanneer eigenlijk dit allereerst begin van 't geheelal, waarvan Mozes (of liever het oudste gedenkstuk, door Mozes aan 't hoofd van zijn verhaal geplaatst) melding van maakt, zijnen aanvang genomen hebbe, kan, buiten nadere Goddelijke openbaring, geen stervling ons bepalen. Het is, volgens alle de waarnemingen der naaukeurigste tijdrekenaaren, aan den eenen kant, wel zeker genoeg, dat het menschdom, of dat geslacht van redelijke wezens, 't welk met Vader Adam zijn begin genomen heeft, en door Noach, na den Zondvloed, is voortgeplant, niet ouder is dan bij de 6000 jaaren, (leverende ons de Hebreeuwsche jaarboeken, in onzen Bijbel, daar van ontegenzeggelijk de allerechtste bescheiden op:) maar het is niet minder hoogstwaarschijnlijk, zoo uit de gesteldheid der verscheidene lagen van zeevoordbrengsels, | |
[pagina 132]
| |
van lava enz., in de ingewanden van onzen aardkloot ontdekt, als anderzins, dat het lichaam van onzen aardkloot zelve ongelijk ouder zij dan de gemelde 6000 jaaren; waar uit wij derhalven reeds van voren, uit deze proeven, genoegzaam schijnen te mogen besluiten, dat in dit alleroudst verhaal, aangaande 's werelds oorsprong, vervolgens wel van zekere hervorming der aarde, maar niet van de eerste scheppinge derzelver, konne gesproken worden. Dan, om onze lezers niet voor in te nemen, laat ons verder zien, wat alhier letterlijk verhaald worde. De aarde nu, of liever, wat nu de aarde betreft, dezelve was onbruikbaar en ledig geworden, ofte was in eene gansche wanorde geraakt en ontledigd, te weeten, na eene, of meer, zeer geweldige omkeeringen of katastrophen, welke, omtrend onzen aardbol, na dat de Almachtige God dien (wie weet hoe veele duizenden van jaaren reeds te voren?) uit niet geschapen had, waren voorgevallen: het zij zulks door allergeweldigste watervloeden, het zij door aanstooting van den een of anderen komeet, (dien de Almachtige daartoe voorgeschikt hadde) en de daarop gevolgde uitbranding van onzen globe, of van een gedeelte deszelven veroorzaakt ware. - Mozes begint, onzes inziens, in dit tweede vers, met voorbijgang van alles, wat wijl eer op deeze aarde gebeurd was, alleenlijk de geschiedenis op te geven van onze aarde, na dat dezelve in dien staat gebracht was, waarin ze, voor Noachs zondvloed, zig bevond. Hij verhaalt daarbij de schepping der tegenwoordige geslachten van dieren, en der menschen op dezelve. Het woord haajthaa (התיה) zegt hier, niet was, maar was geworden, gelijk היח beneden worden beteekent. Zie Hoofdst. 2: 7. 3: 22. 17: 4. 18: 18. 19: 26. 20: 12. 32: 11. 34: 15. enz. ook zegt in 't bijzonder ons התיה soms bepaaldelijk zij is, of zij was geworden, 2 Kon. 8:18. Zie verder 1 Sam. 10:12. 1 Kon. 2:15. Jes. 1:21. 64:9. Jer. 3:1. 25:38. 51:41. Klaagl. 1:8. Ezech. 36:35. Zeph. 2:15. Ook vertolkt de Heer J.A. Dathe dit voorstel, Postea vero terra facta erat vasta et deserta; daar nog bij aanteekenende, dat de koppelaar en alhier noodwendig door postea, naderhand, overgezet moete worden, gelijk Num. 5:23. Deut. 1:19. zoo dat de zin zij: “Naderhand was de aarde woest en eenzaam geworden.” De aarde nu was onbruikbaar en ledig enz. Het oorsprongelijke toohuu (והת) zegt weekagtig, modderig, moe- | |
[pagina 133]
| |
rassig: het wordt gebezigd van een weg, die niet te betreden is, zonder 'er diep in te zakken, en dus geheel en al onbruikbaar. Zie Deut. 32:10. Job 12:24. Ps. 107:40. Van daar zegt het overdragtelijk zulk eenen, op wien volstrekt niet te betrouwen of geen staat te maaken is, die, als een modderige weg, inzakt, zo dra men zig op hem wil vestigen. 1 Sam. 12:21. Jes. 59:4. Het andere woord boohuu (והב) zegt blinkende, flikkerende; en van daar is והב een blinkende, wit of geelzandige, dorre, onvruchtbare grond, waarin niets groeiten kan, en die daarom onbebouwd, woest en verlaaten jelijft liggen, zonder dat 'er zig menschen of beesten bonnen ophouden. De Arabieren gebruiken dit woord knzonderheid, van een geheel en al ledig huis, waarin igeen de minste huisraad te vinden is. Men beproeve nu, of dit zelfde beeld eener onbruikbare en van alle bewooneren ledige woestenij, niet reeds door Jeremia, Hoofdst. 4:23-26. allerlevendigst zij afgemaald, daar hij, naar veeler gedagten, deeze woorden van Mozes in 't oog heeft, en dus dezelve, als 't ware, ons nader verklaart en opheldert. Zie ook nog Jes. 34:11. en merk op, dat de spreekwijs והב והת התיח, in dien verstande, dan volmaakt dezelfde vorm heeft van eene andere, meer gewoone, spreekwijs, הכמש התיח, Lev. 26:33. Jes. 17:9. Jer. 50:13. Ezech. 14:15.’ En duisternis [was] op den oceaan. De Heren Michaëlis en Dathe verstaen deze uitdrukking, als aenduidende ene overdekking der aerde met wateren, overeenkomstig met de tael des Dichters, Ps. 104:6. Dan, naer 't oordeel van onzen Uitlegger, oogt de Dichter aldaer op het voorgevallene, ten tyde van den zondvloed; maer deze woorden van Mozes brengen zulk ene overdekking der aerde met wateren niet rechtstreeks mede. ‘Hoe zeer wij derhalven (zegt hy,) niet ontkennen willen, dat onze Aardkloot, (na dat de Almachtige God denzelven met de overige deelen van het geheelal voor, wie weet hoe veele, duizenden of honderdduizenden van jaaren, reeds geschapen had,) meermalen met de wateren der zeeën zij overdekt geweest, en dat, uit zulke oorzaken, de verscheidene beddingen van verschillende zeevoortbrengsels, in derzelver ingewanden, hebben konnen ontstaan zijn: zoo zeggen echter, onzes inziens, de woorden hier gebezigd zulks of zeer twijffelachtig, of in 't geheel niet. De naaukeurige lezer vergelijke, met deze spreekwijs, | |
[pagina 134]
| |
de plaatsen Gen. 1:29. 2:6. 7:3. Exod. 33:16. Lev. 14:7. 53. Num. 11:31. Deut. 11:25. Jos. 5:10. 37:12. Richt. 6:37. 39. 40. enz. - Wij voor ons verkiezen dus liever de gewoone vertaaling te behouden: En duisternisse (of eene stik donkere duisternisse) bedekte den afgrond, dat is, den grondelozen oceaan, in 't oorsprongelijke tehoom (סוהח) of woelende, bruischende, zee genaamd, en afstammende van het wortelwoord סוה, 't welk oorsprongelijk overeenkomt met המה voor ומה woelen, bruisschen, Ps. 86:4. Jer. 5:22. 51:55. Zie verder Exod. 15:6. Job 38:16. Ezech. 26:19. 31:15. enz.’ ‘En de Geest Gods bewoog die wateren, te weten des woelenden of grondelozen oceaans, zoo dat dezelve den aardbodem gedurig al bruisschende overstroomden, en deze, hoe langer hoe meer onbruikbaar en ledig, van alle, te voren daarop bestaan hebbende schepselen, maakten: terwijl het onderaardsche vuur, op ontelbare plaatsen, mede uitbarstende, de dampen zodanig dede opstijgen, dat de geheele oppervlakte van water en land stikdonker was. Laat ons dit nog nader met weinige trachten te bewijzen. ﬦיהלא חור De Geest Gods wordt bij Job 33:4. afgewisseld met דש חמשנ adem des Almachtigen. Toen de wateren der schelfzee het heir van Pharao moest bedekken, zond de Almachtige den עפא חיר (eigenlijk den wind zijner neusgaten) uit, en de wateren rezen op als bergen, Exod. 14:8. Op een allervreeselijkst onweder verbeeldt zig David (2 Sam. 22. of Ps. 18.) dat de Allerhoogste zelf, van zijnen hoogen hemel, nederkomt, om hem te redden. Dat hij zijne (ליק) verschrikkelijke stemme uitrekt; dat hij zijne (סיצח) bliksempijlen schiet, dat, in den diepen oceaan, door de ijsselijkste stormen, de fundamenten der bewoonbare wereld zelve worden ontdekt, en dat dit alles geschiedt door (יפא חור חמשנ) het geblaas van den geest, of wind zijner neuze. - Van dezen ﬦיהלא חור geest of geblaas Gods, dat is, van het ontzagchelijk geblaas der, door God zelf, als uitgelatene winden of stormen, wordt hier gezegd, dat dezelve ﬦימה ינכּ לע תפחרמ zig bewoog, of heen en weer arbeidde, op die wateren, te weten, van den woelenden, rustelozen oceaan. In 't Lat. zou men dit Richeeph (ףחר) na genoeg kunnen uitdrukken door luctabatur, gelijk Virgilius ons, in een ander gezichtpunt, afschildert luctantes ventos, tempestatesque sonoras. Rusteloze oceaan (ﬦוהת) wordt hier afgewisseld | |
[pagina 135]
| |
met ﬦיסה de of die wateren; gelijk ook Ezech. 31:15. Hab. 3:10. en vooral Jona 2:6. - Dat het werkwoord ףחר eigenlijk hier en Deut. 32:11. zegge, zig bewegen, heeft Dathe opgemerkt bij zijne Latijnsche vertaaling, p. 7.’ |
|