| |
Zanglievende Uitspanningen, door O. Porjeere, rustend Predikant van Alkmaar. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1788. In gr. 8vo. 286 bladz.
De Eerw. porjeere deelt in deezen Bundel 41 stukken mede, van welken de meesten Geestelyke Gezangen zyn, die volgens de Zangwyzen van wylen den Eerw. schutte gezongen kunnen worden. De twee laatste en uitgebreidste stukken zyn Tweezangen, in 3 Afdeelingen, gaande de eerste over den geweldigen Storm en buitengewoonen Vloed, den 14den van Slagtmaand 1775; en de laatste ter gedachtenisse eener middagwandeling op de Rivier de Maas, in den fellen Winter, den 31sten van Louwmaand 1776. In allen vindt men den Christen en Godgeleerden, schoon men den waaren Dichter in zommigen mist.
Daar het bekend is, dat veele onzer Dichteren een of ander Dichter, ter naarvolging des styls, verkiezen, zal men zich geenszins verwonderen, dat de Heer porjeere zynen Geestelyken Vader en Vriend schutte op den voet volgt: en deszelfs styl daar door dikmaals geheel Oostersch is. Men zie, by voorbeeld, de volgende Versen, uit de Verheffing van het hoogste goed:
Senirs gladde dennenboomen,
Basans eiken, Judaas stroomen,
Van de kunstigste Chittieten,
Memfis stiksel, duur en fyn,
Kunnen 't goed der Slönieten
Purper van Elizaas oorden,
Tharsis zilver, Dedans pragt,
Al het stofgoud van het noorden,
| |
| |
Morgenlandsche muskadellen,
Pannahs honig, Minnits graan,
Moeten hier beneden staan.
Damasceensche smaaklykheden,
Chelbors wyn en witte wol,
Liggen hier in 't zand vertreeden,
Maaken nooit de wenschen vol:
Dans en Javans kalmusgiften,
Dedans kostlyk wagenwant,
Zyn nooit, by 't bedaarde ziften,
Tegen Siöns Goed bestand.
Sidons riemen, Arrads roeijers,
Tyrus Schippers, ryk en bly,
Dennen schepen, Cedren boeijers,
Zeilen 't eeuwig Goed voorby;
Gabal handle met zyn wyzen
In het Tyrisch stadgebied,
Mesech moog zyn vaten pryzen,
Tubal kent het Beste niet.
Laat Togarmaas paard verschynen,
't Lokaas zyn voor Filistynen,
Voeg 'er Bethels inkomst by:
Schenk ô Landstroom rykste gaven,
Havila, door goud gevoed,
Roeme op uitgewerkte staaven,
't Haalt niet by myn hoogste goed.
De Dichter heeft zekerlyk, raakende dit Gezang, in eene aantekening gemeld, dat 'er veele speelingen in ontleend zyn uit Ezech. XXVII.; doch in de meeste zyner Versen komen soortgelyke trekken voor, die dikmaals meer klateren dan roeren; ten minsten voor onkundigen, in den Oosterschen styl, zomtyds zeer duister zyn. Dus zingt, by voorbeeld, eene Weduwe:
Ook is myn Machlon weggerukt!
Dat nu myne oogen vlieten!
Ook is myn Chiljon afgeplukt
In 't land der Moäbieten!
Myn Orpa geeft een liefdeblyk:
Maar wie is aan myn Ruth gelyk?
Ziet, Stadgenooten! ziet myn smart!
| |
| |
Hoe hygt, hoe slaat dit Weduwhart!
Hoor Marah ramp vertellen.
Zodanige klanken en zinspeelingen, op Oostersche denkbeelden, maaken den kenmerkenden styl des Dichters uit; die zo dra hy soortgelyke uitdrukkingen niet voegzaam kan gebruiken, wel eens tot het beschryven van kleinigheden overslaat, die het ernstig Tafreel altoos ontsieren. De Dichter behoort zekerlyk de Natuur naar te bootsen, of te schilderen; maar hy moet niet alles schilderen Hy moet zich enkel met het grootsche en verhevene ophouden, en het minder belangryke agter laaten. Wanneer de Schilder een Zeestorm maalt, dan is het zyn plicht, om alle de deelen van een Schip, en deszelfs takelagie, naar de Natuur te treffen; dan dit zyn geene voorwerpen voor den Dichter; schoon een enkel touwtje hem belangryk kan worden, zo dra het eenen scheepeling mag redden.
De twee laatst geplaatste Tweezangen, Traanryk en Troosthart, en Zieveel en Merkhart, kunnen verscheidene blyken opleveren, van het geen wy zo even gezegd hebben. Dus zegt Zieveel, by voorbeeld, in zyne Ysbeschouwing:
Wat maakt die kraamtroep hier een schroomelyk geraas.
Hoe grimmelt het van volk! van jongen, en van ouden,
Van vryër, vryster, vry en dienstbaar, en getrouwden,
't Krioelt van groot en klein, zo wel van arm als ryk,
Men holt als wild door een - en acht zich hier gelyk.
De Kleinzoon geeft de hand aan zynen Grootevader,
En Neefje komt met Oom de lekkre bakplaats nader.
Zy koopen Broedertjes - de Jongen schurkt en eet
Een stuk, waar van de Neef nog lang te praaten weet,
‘Eet! roept men, Jongen eet! met alle uw ysgezellen;
Dit kunt ge uw kindren - ja kindskindren eens vertellen.’
De bakker klauwt den kop - de harssens loopen om.
Hoe knorrend plaagt hem hier een onvernoegde drom,
Die voor zyn geld niet kan naar wensch geholpen worden;
Ofschoon de pannen forsch en onophoudend snorden.
Men staat nu al te lang te wagten naar zyn' zin,
Des loopt gramstoorigheid eene andre Maaskraam in,
Of schreeuwt, terwyl men zich hooshoofdig om gaat keeren:
‘Myn stuiver is zoo goed, als 't geld van deze Heeren!
'k Wil Broedertjes! bak voort! geef op! daar is uw geld!
Ik heb al lang vóór dien een bakzel u besteld.’
Het bakkeröor werd lam van 't knorren en de klagten.
Hy roept: ‘myn Heer! 'k verzoek een weinigje te wagten:
Dat pannetje is besteld - dit word voor u gevuld.
'k Geef ieder zyne beurt - ik bid u, heb geduld.’
| |
| |
De man helpt eindelyk all' zyne Broedervrinden.
Men laat nog een dozyn in zynen neusdoek binden.
Elk brengt wat meê voor man, of vrouw, of kind, of baas.
‘Eet, roept men, Broedertjes! gebakken op de Maas.’
Men vergelyke met deze beschryving, ter bepaalinge van derzelver waarde, de volgende regelen, uit boileau's Dichtkunde:
Een schryver, die te veel zyn voorwerp gade slaat,
Heeft alles uitgeput eer hy zyn stoff' verlaat.
Ziet hy een schoon Paleis, hy zal den Gevel maalen.
Voorts wandelt hy met my, van de eene in d' andre Zaalen.
Hier is een Gang, een Stoep; dáár toont zich 't middenperk;
Wat verder een Balkon met goud Pilasterwerk.
Hy telt in het Gewelf de Ronden en Ovaalen.
't Zyn overäl Festons, en rondöm Astragaalen.
'k Zoek twintig bladen vér naar 't eind' van deze stoff;
En naauwlyks raak ik vry, door 't midden van den Hof.
Den schraalen overvloed dier Dichtren moet gy myden;
En nooit een beuzeling in uw beschryving lyden.
Alle overtolligheid is walgchelyk en laf:
De reeds verzaade Geest keurt haar onmiddlyk af.
Meer bevallen ons de overige Dichtstukken, die, of Geestelyke onderwerpen, of Natuurkundige beschouwingen, bevatten; in welke laatste dan ook eene geheele schildery der Natuur niet zo oneigen is; nadien dezelve tot grootsche denkbeelden aanleiding kan geeven. Fraai zyn dus, over 't geheel genomen, de Lentezangen, van welken de tweede dus begint:
Aan den Tuinman gul belooft;
Daar de Zon de kropsla stooft:
Volle Lindenknopjes zwellen,
't Vinkje gaat zyn vreugd vertellen;
Lagchen naast myn Oosterhoofd.
Van het Overmaassche land,
| |
| |
Jongst nog treuren langs het strand;
'k Zag, in een der winterweeken,
't Kort begrip van Yslands streeken;
Teisterden uw' killen kant.
Van den zaamgekruiden last;
Hielden oog en aandacht vast;
Gryze meeuwen - schorre kraaijen,
Hoorde ik krassen - zag ik zwaaijen;
Plaagden visscher - zeil - en mast.
Nu de vloed zyn vryheid vind;
Wyken met den dollen wind;
Maasluchts klein, maar zoet Prieeltje,
't Oosterhoofd, myn Schouwtooneeltje,
Dat vernieuwde vreugd begint.
Zoeken Bruid en Bruidegom:
Vrouw Natuur viert, wel te vreden,
Bót aan zagte vrolykheden;
| |
| |
Naar het wagtend Grasland om.
Huppelen met Hofheers laan;
Vergenoegd op 't steeltje staan;
Ryke persikboompjes bloeijen,
Zwangre peerenknopjes groeijen;
Zien my geurend vriendlyk aan.
|
|