Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLaudatio Caroli Andreae Dukeri, in solemni hominum eruditorum panegyri, die 3tio mensis Aprilis anno 1788 peracta, interprete Christophoro Saxio, cum Academiae Rheno-Trajectinae Magistratu se tertium abdicaret. Onomastici Literarii Partis Sextae Corollarium esto. Trajecti ad Rhenum, apud Barth. Wild et J. Altheer, 1788. forma 8va. pagg. 47.Nu eerst eene Lofreden te zien op eenen Geleerden, welke reeds voor 36 jaaren overleden is, zal, misschien, in den eersten opslag, sommigen eenigzins vreemd voorkomen, te meer, dewyl de Redenaar tot het opstellen en doen derzelve niet aangezet werd door de uitloo- | |
[pagina 106]
| |
vinge van eenigen prys, welke zyne eerzucht konde prikkelen. De Heer saxe heeft dit ook voorzien, en antwoordt 'er opGa naar voetnoot(*), dat wel de gewoonte, bevestigd door een besluit der Vroedschap, van het jaar 1732, inhield, dat, by het sterven van eenen Professor der Utrechtsche Hooge School, door eenen van deszelfs Amptgenooten eene Lykreden, ter gedachtenisse van den overledenen, zoude worden uitgesproken: maar dat de Heer duker, nog by zyn leeven, verklaard had, niet te begeeren, dat hem na zyn overlyden die eer bewezen wierd. Dit had den Heere saxe dikwyls gehinderd, en hem doen besluiten, by de eerste bekwaame gelegenheid, dit verzuim te vergoeden. En, waarlyk, duker was een man van te groote geleerdheid, en heeft der fraaije Letteren te aanzienlyke en te menigvuldige diensten gedaan, om na zynen dood vergeten te worden. Om deeze reden zullen wy ook hier een kort verslag van zyn leeven en werken trekken uit de Redenvoeringe van zynen Opvolger; schoon daardoor ons bericht wat langer zal worden, dan, misschien, een zo klein stukje zoude schynen te vereischen. Carolus andreas duker werd, in het jaar 1670, geboren te Unna, in het Graafschap Mark, in Westphalen. Zyn Vader was joannes duker, een Rechtsgeleerde, en Burgemeester te Unna, zyne Moeder catharina elisabet roël, Zuster van den vermaarden Professor hermannus alexander roël. Uit dit Huwelyk sprooten ééne Dochter, en drie Zoonen. Van deezen was, volgens de gedachten van den Heere saxeGa naar voetnoot(†), carolus andreas de jongste. In het huis zyner Ouderen de allereerste beginsels eener geleerde opvoedinge hebbende genoten, werd hy na Ham ter Schoole gezonden. Van daar vertrok hy, omtrent het jaar 1690Ga naar voetnoot(§), na de Hooge School te Franeker. Zyn Oom roël was daar Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en behalven den raad van deezen, genoot de jonge duker het onderwys van de twee beroemde Mannen, jacobus perizonius, en antonius schultingius. Omtrent het jaar 1700 werd hy tot Hoogleeraar in de Welspreekendheid en Geschiedenis- | |
[pagina 107]
| |
sen beroepen te Hernborn, in het Nassausche. Hier bleef hy niet lang. Want, door de Regeering van 's Gravenhaage, tot eene der LeermeesterenGa naar voetnoot(*) op de Latynsche Schoolen verkozen zynde, nam hy deeze bediening aan, omtrent het jaar 1704 of 1705, en ‘verwisselde,’ gelyk zyn Lofredenaar zegt, ‘den Academischen Leerstoel met de laage banken der Schoolen; een geheel nieuw en ongewoon verschynsel’Ga naar voetnoot(†). In den Haag besteedde hy den tyd, welke hem na het vlytige waarneemen van zynen Schoolarbeid overschoot, aan het yverige voortzetten zyner Letteroefeningen. De eerste vrucht, welke hiervan te voorschyn kwamGa naar voetnoot(§), was een Latynsche Brief, over de Rivier Oaxes. Hier kreeg hy kennis aan den beroemden bynckershoek, en gaf, op aanmoediging van denzelven, in het jaar 1711, zyne Verzameling van Werkjes, over het Latyn der oude RechtsgeleerdenGa naar voetnoot(‡), in het licht. Hy genoot ook de vriendschap van jacobus perizonius, die, op zyn sterfbedde, door de Bezorgeren der Leidsche Hooge Schoole, gevraagd, wien hy best geschikt oordeelde, om hem op te volgen, daar toe petrus burmannus, den Ouden, en onzen duker, aanprees. Den laatstgemelden droeg hy ook op de zorg voor zyne Aantekeningen over pomponius mela, welke naderhand, op verzoek van duker, door den Heere d'orville geplaatst zyn in de Observationes Criticae Miscellaneae. Te Leiden werd burmannus, die reeds jaaren lang den post van Hoogleeraar bekleed had, beroepen, en in deszelfs plaats, te Utrecht, arnold drakenborch en duker. De laatste deed aldaar zyne Intreereden op den 28 May 1716; over sommige zwaarigheden in de letterkundige Verklaaringe der oude Grieksche en Latynsche SchryverenGa naar voetnoot(**). Hy nam zyne bediening waar | |
[pagina 108]
| |
met allen yver, zonder zich door ongesteldheid van een door vroegeren arbeid verzwakt lichaam te laaten te rug houdenGa naar voetnoot(*). Achttien jaaren hield hy het, evenwel, uit, en verrichtte in dien tyd zo veel, dat ook veel sterkere mannen niet meer zouden uitgevoerd of ondernomen hebben. In het jaar 1723 bekleedde hy de plaats van Rector der Hooge Schoole, en gaf in het volgende jaar die waardigheid over aan zynen Opvolger, met eene Redenvoeringe, over het Onzekere in de Oude en Nieuwe GeschiedenisGa naar voetnoot(†). In het jaar 1734 noodzaakten de jicht en het graveel, welke hem reeds lang gekweld hadden, eindelyk hem zyn ontslag te verzoeken. Hy verwierf het, en daarby een maatig Jaargeld, waarop hy eerst te Ysselstein, en naderhand te Vianen, aan de Lek, ging woonen. In de laatstgemelde plaats sleet hy genoegzaam het overige zyns leevens, zich vermaakende met zyne Boekoefeningen, tot dat eene toeneemende zwakheid van gezicht zyne Boekery voor hem te onbruik maakte, en hem deed besluiten dezelve te verkoopen, gelyk hy deed in het jaar 1750, wanneer hy bykans den ouderdom van tachtig jaaren bereikte. Dus leefde hy nog twee jaaren, tot dat hy, in het jaar 1752, zyne Nicht, de Dochter zyner Zuster, en zyne eenige Erfgenaame, (want hy was nooit getrouwd geweest,) by zich ontbood. Met deeze in zynen tuin wandelende, werd hy door eene beroerte overvallen, welke hem het rechter gedeelte des lichaams verlamde, en de spraak belemmerde. Zyne Nicht bewoog hem zyn huis te verkoopen, en zich na haare woonplaats Meyderik, een Dorp, niet verre van Duysburg gelegen, alwaar haar man Predikant was, te laaten brengen, om aan haar huis eene zorgvuldiger oppassing te genieten, dan hy van vreemden konde verwachten. Doch na een kort verblyf van twee maanden, by zyne bloedverwanten, ontsliep hy aan derzelver huis, op den 5den van Slagtmaand, des jaars 1752, in het tweeëntachtigste van zynen ouderdom. | |
[pagina 109]
| |
Na deeze korte beschryving van 's Mans leeven, gaat de Heer saxe overGa naar voetnoot(*) tot eene beschouwing van deszelfs character en hoedanigheden. - De byzondere tak van kundigheid en Geleerdheid, waarin hy uitmuntte, was de Spraak- en LetterkundeGa naar voetnoot(†). Deeze soort van Geleerdheid wordt by veelen niet hoog geschat, en de Schryver verledigt zich daarom tot het schetzen van eenen echten OordeelkundigenGa naar voetnoot(§), om daarna die beschryving op duker toe te passen. In deeze schets beweert de Heer saxe te rechtGa naar voetnoot(‡), dat het leezen, het onderzoeken, het verstaan, het herstellen van alle oude Schryveren, het zy Dichters, Geschiedenisschryvers, Wysgeeren, Geneeskundigen, of Rechtsgeleerden, behoort tot eenen goeden Criticus. Maar gaat hy niet wat te ver, wanneer hy daaruit afleidt, dat iemand, welke de Wysgeerte der Spraakkunst volmaaktlyk bezit, behalven de bekwaamheid van wel te spreeken en te schryven, welke op zichzelve uitgestrekt genoeg is, bykans de kundigheid heeft van alle voornaame weetenschappen?Ga naar voetnoot(**) Het is wel waar, dat iemand, die een Werk, het geen over eenige weetenschap, by voorbeeld, over eenig deel der Geneeskunde, handelt, wel verstaan, en den rechten zin van alle woorden vatten zal, ook die weetenschap in zo verre moet kennen, als zy in dat Werk te pas komt, of immers dezelve onder het leezen kundig worden. Een rechtschapen Criticus over Geneeskundige Werken moet, derhalven, in die weetenschap niet onbedreven zyn; die de Wysgeerige Schriften der Ouden wil leezen, beoordeelen, gebrekkige of verdorven plaatzen herstellen, en de waare meening der Schryveren naspeuren of aantoonen, moet de onderscheiden Schoolen der Wysgeerte kennen, derzelver stellingen, byzondere wyzen van zich uit te drukken, en de buitengewoone betekenissen, welke zy dikwyls aan hunne woorden gaven, enz. Maar dit is hy dan verschuldigd aan de beoefeninge van die weetenschappen en van derzelver Geschiedenis, niet aan de kennisse der Taalen op zichzelve, gelyk eene al te ver gedreven Liefhebbery voor de laatste sommigen zich doet verbeelden; bykans gelyk de Dansmeester by moliere staande hield, | |
[pagina 110]
| |
dat zyne kunst de grondslag was van een verstandig en voorzichtig gedrag in de waereld, om dat men van iemand, die zich onvoorzichtiglyk in zwaarigheden wikkelt, wel zegt, dat hy eenen valschen pas doet. Wy zeggen dit niet tot mispryzing van den Schryver, of tot eenige verkleining van den welverdienden lof, welken hy den Heere duker geeft, maar alleenlyk om voor te komen, dat des eerstgemelden woorden tegen zyn oogmerk verkeerdlyk opgevat worden. Tegen zyn oogmerk, herhaalen wy; want het vervolg toont, dat hy in den grond der zaake van hetzelfde gevoelen is, en geenzins instemt met de zodanigen, welken, stout op hunne enkele Taalkunde, alles, wat hun in de boeken der Ouden niet voldoet, zonder genade willen doorgeschrapt of veranderd hebben. Alleenlyk schynt hy in de aangehaalde plaats zich, naar de wyze der Redenaars, wat sterk uit te drukken. Kortlyk de stelling, dat een volmaakt Criticus, die alle Werken der Ouden met grond zal beoordeelen, ook kundig moet zyn in de weetenschappen, welke in die Werken verhandeld worden, is zeer zeker; maar geheel ten onrechte zoude een bloot Letterkundige daaruit besluiten, dat enkele Taalkunde hem tot zulken Criticus konde maaken. De Heer saxe vordert ook, in zynen Spraak- en Letterkundigen, kennis, zo wel van zaaken, als van woorden, en benaarstigt zich om te doen blyken, dat duker geen van beiden had verwaarloosdGa naar voetnoot(*). - Van zyne Taalkunde getuigen, behalven het reeds gemelde Werkje, over het Latyn der oude Rechtsgeleerden, de thucydides en florus, beide door hem uitgegevenGa naar voetnoot(†); zyne Aantekeningen over livius, in de Uitgaave van drakenborch; over sommige der Tooneelstukken van aristophanes, in de Uitgaave van burmanGa naar voetnoot(§), en over verscheidene andere, zo vroegere als laatere, Schryve- | |
[pagina 111]
| |
ren, welke door den Redenaar opgenoemd worden. Getrouw in het vergelyken der oude Handschriften, was hy, waar deeze geen licht gaven, schrander in het herstellen van verdorven plaatzen, door vernuftig uitgedachte en waarschynelyke gissingen. - En dat zyne kundigheid zich niet enkel tot de Taalen der Ouden bepaalde, maar ook tot zaaken uitstrekte, blykt overduidelyk uit de ophelderingen der oude Geschiedenis en Tydrekenkunde, in zyne Aantekeningen over de Schryvers, door hem zelven en door zyne vrienden uitgegeven. Te recht roemde drakenborchGa naar voetnoot(*) zyne zeldzaame geleerdheid en uitgelezen oordeel, en oudendorpGa naar voetnoot(†), zyne diepe geleerdheid, schrander vernuft, en doorkneed oordeel. Als Redenaar schreef hy eenen zuiver Latynschen en krachtigen styl, maar de voordeelen van eene heldere en buigzaame stem, van eene aangenaame uitspraak, en bevallige lichaamshouding, ontbraken hemGa naar voetnoot(§). Hy was van eenen zachtzinnigen aart, en schoon hy, getergd door hoonende beleedigingen, zich met eenige scherpheid verdedigde, en zekeren iemand, welke te Utrecht den Studenten het beoefenen der Geschiedenissen trachtte wars te maaken, naar verdiensten havende, betuigde hy alle achting voor waare Geleerden. Hy leefde in vriendschap met zyne Amptgenooten, dacht over zich zelven zedig en nederig; was van eenen vrolyken inborst, en geneigd tot onschuldige boert, zonder iemand te kwetzen; gedienstig zonder belangzucht; begeerig naar roem, maar zonder eenige afgunst, gramstoorigheid of wraakzucht; gemeenzaam met zyne Leerlingen, en, schoon nooit gehuwd, een beminnaar der Jeugd, en altoos gereed om dezelve in het voortzetten haarer oefeningen behulpzaam te zyn, en den rechten weg te wyzenGa naar voetnoot(‡). Geen wonder, dat zulk een man door zyne tydgenooten hoog geschat wierd; geen wonder, dat de Heer saxe zyn voorbeeld der leergierige Jeugd ter navolginge aanpryst. Hieraan en aan de gewoone Aanspraaken, by het afgaan van den Rector eener Hooge Schoole gebruikelyk, wordt het overige van dit Stukje besteed. Doch wy zullen aan dit reeds vry lang geworden uittreksel een einde maaken. |
|