overgebragt, zyne aenpryzing verdient, als zynde voor de Jeugd opzetlyk daertoe ingericht. Het behelst leerzame Godverheerlykende overdenkingen, by gelegenheid van deze en gene beschouwingen der Natuure, die den kinderen met stichting ingeboezemd kunnen worden, en waervan een opmerkzaem Leidsman der Jeugd een nuttig gebruik kan maken, om het Kind, naer deszelfs vatbaerheid, hooger op te leiden, en in de verdere levensdagen aen zodanige Godsdienstige overdenkingen te gewennen. Tot een stael hier van verstrekke het volgende:
‘Zie daar den schaapherder der kudde; hij draagt zorge voor zijne schaapen; hij leidt hen bij klaare beeken; hij voerdt hen tot eene frissche weide Indien de lammeren vermoeid zijn, dan draagt hij hen in zijne armen; zo zij afdwaalen, brengt hij hen te regt. - Maar wie is de herder van den herder! Wie draagt voor hem zorg? Wie geleidt hem in 't pad, dat hij gaan moet? En zoo hij afdwaalt, wie brengt hem te regt! - God is de Herder van den herder. Hij is de herder over alles; voor alles draagt Hij zorg; de geheele aarde is zijn stal; wij allen zijn Zijne kudde; ieder kruid, elk groen veld is de weide, die Hij voor ons bereid heeft.
De moeder bemint haar teder kind; zij plaatst het op haare kniën; zij onderhoud het lighaam door voedsel; zij vervult de ziel met kennisse: zo 't ziek is, dan verkwikt zij het door de tederste liefde; zij waakt over het kind, wanneer 't slaapt; geen enkel oogenblik vergeet zij het; zij leert haar kind, hoe het goed moet zijn; zij verblijdt zig daaglijks in deszelfs groei. - Maar wie is de vader van de moeder? Wie voedt haar met nodige spijze? Wie waakt over haar met tedere liefde, en is haar elk oogenblik gedagtig? Wiens armen omringen haar, om haar voor onheil te beveiligen? en indien zij ziek is, wie zal haar geneezen? - God is de vader van de moeder; Hij is de Vader van alles; want Hij heeft alles geschapen. Alle de menschen, alle de mannen, alle de vrouwen, die in de wijde waereld leeven, alle zijn Zijne kinderen. Hij heeft hen allen lief! Hij is goed voor allen!
De Koning regeert zijn volk; hij heeft eene gouden kroon op 't hoofd, en den koninglijken scepter in zijne hand; hij zit op zijnen troon, en zendt zijne bevelen uit; zijne onderdaanen vreezen hem; indien zij weldoen, dan beschermt hij hen tegen gevaar; en indien zij kwaad doen, dan straft hij hen. - Maar wie is de Opperheer van den Koning? Wie gebiedt hem, wat hij doen moet? Wiens hand is uitgestrekt om hem voor gevaar te beveiligen? En, zoo hij kwaad doet, wie zal hem straffen? - God is het Opperhoofd van den Koning. Zijne kroon zijn de straalen van 't licht; en Zijn troon is tusschen de starren. Hij is een Koning van Koningen, een Heer van Heeren. Gebiedt Hij ons leeven, wij leeven; en gebiedt Hij den