Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het wigtige der Godsdienstige begrippen, door den Heer Necker. Uit het Fransch vertaald. Tweede Stukje. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1788. In gr. octavo, 262 bladz.In 't voorige gedeelte van dit Geschrift toonde de Heer Necker wel byzonder, met zeer veel nadruks, ten overtuigendste, aen, dat de Zedekunde een bovennatuurlyk steunzel noodig heeftGa naar voetnoot(*); en hierop bevlytigt hy zich nu, in 't elfde Hoofdstuk, om te doen zien, hoe 't alleen het denkbeeld van een God is, dat gemaklyk alle zedelyke wetgeving, en 't gansche stelzel der menschlyke plichten, aen één kan verbinden. De ontvouwing hiervan geeft hem aenleiding, om gezetlyk na te gaen, hoe sterk het handhaven van den openbaren Godsdienst, en 't opkweken van Godvruchtige aendoeningen aen te pryzen zy: 't welk alle Wetgevers, zynes oordeels, behoorden in agt te nemen, met dit door den geest der Wetten te bevorderen. ‘Ach! hoe schoon, (roept hy ter dier gelegenheid uit,) ‘hoe vereerende is het voor hen, zich geroepen te zien, tot de vorming van het eerwaardig verbond, dat het geluk met de zedekunde, en de zedekunde met het bestaan van een God moet vereenigen.’ - Het gewigt van 't behandelde onderwerp leidt hem voorts natuurlyk ter overweginge van 't zekere dier hoofdwaerheid, dat 'er een God is. De gegrondheid dier stellinge, eerst, ten bondigste bewezen hebbende, verledigt hy zich wyders tot het voordragen en wederleggen der wysgerige stelzelen, die deze kundigheid trachten te ondermynen: waeromtrent hy zich de volgende manier van dit onderwerp te behandelen voorstelt: ‘Ik zal,’ zegt hy, ‘terstond betogen, dat de verschillende begrippen wegens den | |
[pagina 46]
| |
oorsprong der waereld alle uitloopen in één éénig begrip, dat is dat van de eeuwige en noodzakelijke bestaanlijkheid van alles wat 'er is; en ik zal vervolgens de gronden van zodanig een stelsel vergelijken met den grond van dat gelukkig en eenvoudig geloof, dat het denkbeeld van een Opperst Wezen verbind aan alles wat ons bekend is, in 't kort, aan het heelal, het grootste, het alleronbegrensdste tooneel, dat zich aan onze oogen en aan onzen geest vertoont.’ Zyn Ed. ontvouwt dit een en 't andere zeer beknopt en bondig; toonende tevens, wel byzonder in 't slot dezer overweginge, ten treffendste, welke akelige vooruitzichten het denkbeeld dier Wysgeeren met zich sleept; waertegen dat van het aenwezen eener verstandige eerste oorzake ten krachtigen troost verstrekt. - Op het dus ver voorgedragen grond hy dan wyders, in 't vystiende Hoofdstuk, ene beschouwing van de agting, die de ware Wysgeerte aen de Godsdienstige begrippen verschuldigd is; waeraen hy voorts, in het volgende Hoofdstuk, nog hecht enige aenmerkingen over de onverdraegzaemheid, welke haetlyke verkeerdheid hy in het helderste daglicht stelt. - Ten laetste verledigt hy zich tot het overwegen der Christelyke Zedekunde, byzonderlyk, ten aenzien van derzelver uitnemende geschiktheid, om het verhevenste onderwys mede te deelen, en het menschdom de heilzaemste leeringen, op ene zo krachtige wyze, dat ze een daedlyken invloed op het hart kunnen hebben, in te boezemen; in alles op zodanig ene manier voorgesteld, dat hare voorschriften blykbaer gegeven zyn, voor alle tyden en eeuwen, niet slechts met betrekking tot den geest van een of ander Volk, maer met opzicht tot de eeuwig in stand blyvende natuur der menschen. En daerop brengt onze geagte Schryver dit zyn Werk ten besluite; hy bezeft dat hy in een ongunstig tydstip over dit onderwerp schryft; maer het gewigt der zake heeft hem daertegen aengemoedigd, en hy tracht zyne Lezers ten ernstigste op te wekken, om dit voor allen zo belangryk stuk toch met vuurigen yver ter harte te nemen. Alles loopt in dit Geschrift te zamen, om ons op het bondigste en te gelyk innemend te overtuigen, dat wy den Godsdienst, uit welk gezichtpunt ook beschouwd, altoos hebben aen te zien, als den enigen en vasten grondslag, waerop het welwezen der Maetschappye in 't algemeen, en dat van ieder in dezelve, onwrikbaer ge- | |
[pagina 47]
| |
vestigd kan worden. Op veelerlei manieren schetst ons de Heer Necker, in deze zyne overwegingen, die heilzame Godsvrucht, onder de bevalligste gedaente, en bovenal aendoenlyk is het Tafereel, dat hy ons van dezelve, op het einde van dit zyn Werk, maelt, en waer van hy, in eigen persoon, in zyne omstandigheden de kracht ondervonden heeft. - Dus laet hy zich deswegens hooren: ‘ô Wat is men zeker van zijn geluk, wanneer een Godvrucht, die redelijk is in hare werking, en verlicht in hare grondregelen, onze hartstogten verzagt, en die eenigermate buigsaam maakt onder de wetten van ons lot! De Godvrucht, zo als ik mij die voorstel, kan niet beter worden afgebeeld, dan onder de gedaante van eene allerlevendigste belangnemende vriendin, bezield door de uiterste tederheid. Zij ziet ons met vermaak de verscheidene goederen des levens genieten; maar zij maant ons aan tot erkentenis, ten einde daardoor zelve ons geluk meerder te volmaken, het zelve ons doende toeschrijven aan den grootmoedigsten aller weldoenderen; zij laat ons vrij gebruik maken van onze natuurgaven en alle onze hoedanigheden, maar zij brengt ons de denkbeelden van deugd en zedekunde te binnen, op dat wij zeker zullen gaan, en niet zullen te duchten hebben voor de smarten van het naberouw; zij laat ons eenen vrijen loop naar het doeleinde, ons door de glorie, of onze eigene eerzucht voorgesteld; maar zij herinnert ons de denkbeelden van onstandvastigheid en wankelbaarheid, om ons te behoeden voor de droevige zinbedwelming, die de gunsten der fortuin veelal verzellen; zij is altijd bij ons, niet om ons geluk, te stooren, niet om ons nutlooze nalatingen van vermaak op te leggen, maar om aan alle onze gedachten die aangename en vreedsame denkbeelden te hechten, die medgezellen zijn der wijsheid en gematigdheid; in één woord, in dagen van tegenspoed, ten dage van verval van krachten, waarop wij ons vertrouwen hadden gesteld, in die tijdperken word de Godvrucht onze meest hulp aanbiedende vertroosteres: als dan zegt zij ons haar laatste woord over de ijdelheid van onze verscheidene waereldsche zogenaamde gelukstanden; als dan kalmt zij de pijnigende woelingen van den geest, ons op eene Voorzienigheid, beschikster der ondermaansche voorvallen, wijzende; als dan verzagt zij onze rouw, ons hoop op eenen beteren staat aanbiedende, een hoop die al het | |
[pagina 48]
| |
aardsche uitzigt overtreft, en waardig is ons het belang dezer waereld te doen ter zijde stellen, om ons oog op hooger voorwerp te vestigen. Het is geene werking van zwaarmoedigheid, waaruit deze bedenkingen zijn ontstaan: dit zoude ik kunnen denken, zo ik niet altijd dezelfde denkbeelden had gekoesterd, en zo niet de verscheidene omstandigheden van een woelig leven de laatste hand hadden gelegd aan mijne verlichting in de bedenking der noodzaaklijkheid van zich te verbinden aan eenigen grondregel, onafhanglijk van de menschen en onze lotgevallen. Geheelenal aan mij zelven gelaten, en verstoten tot de eenzaamheid, door een onvoorzienen ongelukkigen schokGa naar voetnoot(†), ondervind ik meer dan ooit, dit is waarheid, het nut dezer aandoenlijke denkbeelden, afbeeldzels van al wat groot heet, en vind mij nader bij waarheden, die ik altijd bemind heb, en waaraan ik mij met een nieuwe belangstelling verbinde, groote en verheven waarheden, die ik de menschen ten sterkste aanprijze, in een tijd, waarin ik hen gedreigd zie met eene ontrukking van dezelven. Helaas! hoe misrekenen zich de menschen! zij vertrouwen de krachten van hunnen geest, en oogenbliklijk vertoont hen deze zijne zwakheid; zij verbeelden zich dat zij, hunne oogen afwendende van het einde huns levens, zich verwijderen van deszelfs grenzen, daar alle oogenblikken de doodklok onder hun gehoor bromt, en hun te binnen brengt, dat, “dit” oogenblik misschien ook hun laatste zal zijn. Welk een offer wil men dan van ons vorderen, wanneer men ons afvergt de vertroostendste waarheden vaarwel te zeggen; waarheden, die ons een Toekomend aankondigen, wanneer een Toekomend voor de waereld zal verlooren zijn! Zo wij ooit of ooit ongelukkig genoeg wierden van deze waarheden te zien verloren gaan, men zou voorzeker met ongerustheid en ijver rond gaan, aan alle kanten, om dezelven op te spooren.’ |
|