| |
| |
| |
Avondtydkortingen van het Kasteel, of Zedelyke Verhaalen, ten dienste van de Jeugd. Door Mevrouwe De Genlis. Uit het Fransch vertaald. Vierde Deel. In 's Gravenhage by I. van Cleef, 1788. In gr. 8vo. 458 bl.
Een drietal van zedelyke vertellingen is in dit Deel vervat, welken de geachte (opstelster geschikt heeft, niet zo zeer voor Kinderen, als wel voor zulken, die tor wat ryper jaaren gekomen zyn, of den ouderdom van vyftien à zestien bereikt hebben. Ze behelzen, onder het omkleedzel van geschiedenissen, eene ontvouwing eener gewigtige Zedeleering, die zig in 't bedryf der Persoonen allengskens ontwikkelt, en in 't slot der geschiedenissen duidelyk aangeweezen wordt. Mevrouwe de Genlis heeft het gevallige en leerzaame in deeze soort van vertellingen zeer oordeelkundig weeten te vereenigen. - De eerste vertelling getyteld de twee Reputaties, stelt ons twee Persoonen voor, die langs verschillende wegen hunne Reputatie poogen te vestigen; de een langs den weg van kuiperyen, die hem tot verachtlyke bedryven vervoert, en de ander, door zyne goede talenten indiervoege werkstellig te maaken, dat de braafheid van zyne inborst, hoewel zomtyds miskend, voor 't oog van alle oplettende verstandigen en deugdlievenden moeste doorstraalen. Beiden beoogden een Huwelyk met de alles zins roemwaardige Aurelia; en deeze, die het slegt character van Damoville ontdekt, en het tegensgestelde braave character van Luzincour doorgrond had, zig deswegens aan hun verklaard hebbende, gaf haare hand en hart aan Luzincour. Op het voltrekken van dien Egt, nam des Jongelings Vader deezen zynen Zoon in den arm en hem vuurig tegen zyn borst drukkende, riep hy uit: ‘O myn Zoon, ik had het u wel gezegd, dat braafheid, afkeer van laage middelen, en eerbied voor Godsdienst en Zeden, de achtenswaardige Autheurs onderscheiden, en den grond leggen tot duurzame reputatie: de liefde tot de waare glorie brengt alleen wenschelyke eer en voorspoed voord, en vroeg of laat moet het geluk de belooning zyn van deugden en talenten.’
Het hier aan volgende Stuk is eene uitgewerkte Fabel, die zen opschrifte draagt, Daphnis en Pandrose, of de Orendes, dat Is, de Berg - Nymphen: welke ten hoofdbedoelde heeft, te leeren, dat de Liefde, verstaa 'er door de driftige aandoeningen, de hartstogtlyke vervoeringen, het verwilderend gevoel der Min, niet dan eene ydele begocheling is; dat zy het geluk belooft, en niets anders doen kan, dan het te stooren of te vernielen. Zulks ondervinden Daphnis en Pandrose, daar Daphnis, niettegenstaande zyne vuurigste betuiging aan Pandrose, verliefd wordt op Cynisca; 't welk hem, ter straffe zyner meinëedigheid, over- | |
| |
eenkomstig met het lot dat de Goden bepaald hadden, over den geenen hunner, die 't eerst de huwelykstrouw schond, blind deed worden. De getrouwe Pandrose, steeds vuurig wenschende het hart van Daphnis op nieuw te bezitten, verkrygt eindelyk van Jupiter het vermogen, om Daphnis het gezigt weder te geeven. Dit geschiedt; dan ongelukkig vat Pandrose, uit het eerste gesprek van Daphnis, na de herstelling van zyn gezigt, het denkbeeld op, dat hy desniettegenstaande, Cynisca nog boven haar blyft stellen. Maar hier tegen is de taal van Daphnis, zeggende: Overstelp geen ongelukkigen, die maar al te zeer te beklaagen is! Ik heb voor Cynisca geen ander gevoel, dan 't geen ik voor u had, voor het tydstip myner rampspoeden; het geen gy my thans inboezemt, minder vuurig, minder hartstogtelyk, wel is waar, is nogthans veel dieper ingeworteld,
en zal myn leven duuren. Cynisca, in weêrwil van myzelven, vervult myne verbeelding; maar gy heerscht voor altoos op myne ziel. - Op deeze woorden (dus vervolgt en eindigt dit verhaal,) verbleekt en siddert Pandrose; eene doodelyke koude verstyft haare aderen, en dringt door tot haar hart, waaraan de hoop voor altoos ontzinkt. - ‘Wat hoor ik! (zegt zy eindelyk,) welk eene nieuwe helderheid komt my bestraalen? de reden verdryft ten langen laatsten alle die ydele begochelingen! - hoe! ik heb het geluk myns levens kunnen doen afhangen van een blind en broosch gevoel, dat de verbeelding alleen kan voortbrengen; dat zonder oorzaak verdoofd wordt, en dat de allerbillykste erkentenis niet weder kan doen herleeven! - Daphnis! laat ons voor altoos die doodlyke dwaalingen afzweeren; dat de tedere en getrouwe vriendschap ons trooste, en eene aangenaame vergoeding verschaffe voor alle de rampen, die wy geleeden hebben. Kom, volg my; laat ons het standbeeld der Liefde verbreeken, en op de brokken van zyn vernield altaar kunnen wy, voor het oog der Goden, zonder bevreesd te zyn van immer meineedig te worden, de streelende verbintenis aangaan, om elkander op eene redelyke wyze te beminnen, tot aan het graf.’
By deeze twee komt nog eene derde zedelyke vertelling, welke den naam draagt van het Paleis der Waarheid; zynde eene Genie-historie of Tover-geschiedenis, in welke de voornaamste en hier bovenal bedoelde betovering geschiedt in 't Paleis der Waarheid. Dit Paleis naamlyk had die toverkragt, ‘dat elk, die 'er inkwam, verpligt was zonder eenige vermomming zyne geheimste gedagten te zeggen; alleenlyk was de Genie Phanor, de eigenaar van 't Paleis, hier van ontheven Hy kon in dit Paleis de voorwerpen zien, zo als zy wezenlyk waren, en de woorden hooren, zo als ze opregtlyk gedagt werden; terwyl allen, buiten hem alleen, die spraken, zig onwederstandlyk genoodzaakt vonden, om hun- | |
| |
ne waare gevoelens uit te drukken; en elk, die een voorneemen mogt hebben om te bedriegen of de waarheid te vermommen, niet bemerkte, dat hy juist het tegendeel zei van 't geen hy wilde zeggen; zodanig dat hy zyn eigen woorden niet verstond, maar zig gerust verzekerd hield, dat hy waarlyk die valsche woorden gesproken had, waar mede hy zig voorstelde de waarheid te vermommen en te misleiden.’ - De Koning der Genien had, op Phanors verzoek, hem dit Paleis indiervoege verleend, doch hem tevens te kennen gegeeven, dat hy eene dwaasheid begaan had met zulks te begeeren. Phanor ondervond dit ook wel dra, door verscheiden zeer ongevallige ontmoetingen; doch anderen scheenen hem die te vergoeden, des hy nog al behaagen in zyn Paleis bleef scheppen. Een gryze Wysgeer, Gelanor, in dat Paleis gekomen, bragt hem te vergeefs onder 't oog, hoe 't alleen geschikt was, om hem verdrietlykheden te veroorzaaken en hem van geen nut kon zyn; dat het alleen van dienst kon weezen, voor een Man, die, reeds door de reden verlicht, en voor altoos van het juk aller menschlyke hartstochten ontheven was. ‘Geen sterveling kan,’ (was onder anderen zyne taal,) ‘buiten dit, de waarheid
verdraagen, wanneer zy zig, alle oogenblikken des leevens, geheel naakt en ontbloot vertoont; zo ziet men haar in dit Paleis. Zy vernielt hier, zonder onderscheid, onschuldige, streelende begochelingen, en gevaarlyke dwaalingen; zy vertoont zig onder zulk eene woeste gedaante; zy is zo ongenaadig, zo hard, zo lomp, dat zy de menschen ergert en tegen de borst sloot, zelfs dan, wanneer zy hen wezenlyk van nut zoude kunnen zyn.’ Edoch dit alles deed Phanor niet van gedagten veranderen, voor dat eene verdrietlyke ondervinding hem verstandiger maakte, die hem eerlang het Paleis deed ruimen, met oogmerk om 'er zelden weder in te komen, en nooit lang te vertoeven; geevende by die gelegenheid ook zyn Talisman, welke deszelfs bezitter tegen de toverkragt van dit Paleis behoedde, over aan Agelia, welke nog omtrent drie maanden in het Paleis moest verblyven. - Phanor trouwde vervolgens met de Koningin Altemire, die vuurig begeerde dat hy haar in zyne eigen Staaten zou overbrengen; dan 'er verliepen zestien jaaren, eer hy daar toe bewilligde; en toen nog, zynes ondanks, na dat hy haar zyne vroegere geschiedenis en de toverkragt van zyn Paleis der Waarheid ontvouwd had: haar tevens ten sterkste afraadende derwaards te vertrekken, om 'er, volgens de bepaaling aan de intrede van dat Paleis verbonden, drie maanden te verblyven. Op 't aanstaan der Koninginne werd de reis vastgesteld; hier toe haalde zy ook over de jonge Princes Zeloide, haare Dogter, benevens den jongen Prins Philamir, die daar mede stond te trouwen, benevens derzelver Vriendin Palmis, wel- | |
| |
ke begeerde, dat haar Minnaar Chrysal haar zou vergezellen; ook vond Phanor goed drie of vier hovelingen met zig te neemen, wier character hy wenschte te doorgronden. Voor deeze laatste, gelyk ook voor Chrysal, werd
egter de betovering van 't Paleis geheim gehouden. - Het Vorstlyk gezelschap met den Hofstoet kwam vervolgens in 't Paleis, en Phanor, zyn Talisman missende, was, even als de anderen, in de onmogelykheid van te kunnen veinzen, of anders te spreeken dan hy dagt. 'Er verliep maar weinig tyds, of de ontdekking der bloote waarheid bragt moeilykheden te wege, die onaangenaame gevolgen hadden; en welken ongetwyfeld nog hooger geloopen zouden hebben, had niet de voorzigtigheid van den wyzen Gelanor derzelver haatlyke uitwerkingen weeten af te keeren; en alles weder in goede orde te brengen. Eindelyk waren de bepaalde drie maanden verloopen, en men stond met blydschap het droevige Paleis der Waarheid, daar men zo veel verdriets en moeilykheden ondervonden had, te verlaaten; toen eensklaps het betoverde Paleis herschapen wierd, en te gelyk de Koning der Geniën verscheen, die, zyne aanspraak inzonderheid tot de jonge Gelieven rigtende, zeide: ‘De betovering is vernietigd; gy kunt voortaan zonder gevaar in dat herschapen Paleis blyven, alwaar gy alle die begoehelingen zult wedervinden, die noodzakelyk zyn tot het geluk: dat de herinnering aan het Paleis der Waarheid u voor altoos te rug houde, van een beledigend wantrouwen; en u leere de opwellingen eener onbescheidene nieuwsgierigheid te bedwingen; met één woord, vergeet nimmer, dat een blind vertrouwen en eene liefderyke inschikkelykheid de zagtste banden uitmaaken, die de harten zamen verbinden kunnen.’
|
|