Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve op de Gezelligheid, in vijf Zangen. Door een Menschen Burgervriend. Te Groningen, bij L. Huisingh, 1787. 48 bladz. In groot 8vo.Deze Proeve, een Leerdicht zijnde, ontvouwt de Gezelligheid 1) in 't algemeen, zo wel haaren Oorsprong, Uitgebreidheid en Volmaaktheid, als Onvolmaaktheid voorstellende; geeft ten 2) de aangenaame en zegenrijke vrugten van 't gezellig leven op; als mede, in tegenstelling 3) den schadelijken invloed van heerschende Staatstwisten, in het stremmen eener algemeene Gezelligheid. Vervolgens worden 'er 4) de nadeelen van het ongezellig en afgezonderd leven, zo met opzigt tot de Bijgeloovigheid, en daar uit voortspruitende Vreeze, als met betrekking tot den Godsdiensthaat, in beschouwt; en het Gedicht ten 5) besloten met de beschrijving der vereischte hoedanigheden van een gezellig mensch. - Liefhebbers van gerekte vaersen kunnen wij deze Proeve niet aanraaden, nadien zij bijna zo veel zaaken als woorden bevat, en de bevalligheid 'er wel eens in is opgeofferd aan de kortheid, in tegenstelling van die Dichters, die de zaaken aan eene menigte van welluidende woorden opofferen, en niet kunnen rusten voor dat hunne stof geheel is uitgeput, en het gedicht eene schoone lengte hebbe, in welke dan ook dikmaals al deszelfs verdienste bestaat. Men vergelijke om Oordeel met de volgende beschrijving van den Oorsprong en voordgang der vreeze voor Spooken, uit den vierden Zang overgenomen:
Toen noch Egipte in Holen sliep,
Germanje naakt door 't Woud, -
| |
[pagina 34]
| |
De Griek verstrooid in Bosschen liep;
Geen Veld er was bebouwd:
Toen, fier op hoog of knods alleen,
En schuddende ekels af,
Be huid eens Oer - os, stout bestreên,
Kleed, Bedde, en Tooi, ons gaf:
Toen, door geen Wetten of Verdrag,
Nog tot een Volk vereend,
Slechts Zwakheid kromde voor 't Gezag,
Van sterker spier ontleend:
Toen stond, Onweetendheid, uw Rijk
In zijn volduistre kracht;
Daar Reden schaars 't geringste blijk
Van Licht had aangebragt.
Gedonder, Bliksem, Noordervuur;
Wat treffend was, of groot;
Elk vreemd Verschijnsel, dat Natuur
Aan 't oog ten schouwspel bood';
Gehuil van Tijger, Wolf, of Beer,
Bespringend Nachtgevaar,
Verrassend Moorden, - of wat meer
Toen 't meest te duchten waar';
Ook 't naare eens Toevals, waar de kracht
Der Reden bij verdween,
't Stuiptrekkend Lijf, door vreemde Magt,
Beroerd, bezeten, scheen; -
Dit al vervulde 't hart met schrik,
Verbeelding bragt, gespoord
Door Vrees, elk eenzaam oogenblik,
Heur Wangedrochten voort.
Wien, op de Jagt, in 't Woud verdwaald,
Het duistere overviel,
Zag elk Schrikbeeld dus gemaald,
In zijn beangste ziel.
Vol siddring, zag zijn kille schroom
Thans voor den Geest ververscht,
Wat Wangestalte, in koorts of droom,
Hem 't zweet had uitgeperst.
Een Dwaallicht hier, - een Schietstar daar, -
Een ritsling, - wierd gevreesd.
't Was vast een Voorloop van Gevaar,
| |
[pagina 35]
| |
Of booze Magt, geweest.
Wat hij, bij 't scheemrend licht der Maan,
Maar, hoe onkenbaar, zag,
't Wierd straks (Verbeelding vulde 't aan)
Een Monster, vreemd van slach.
Wen 't stechts, door 't flammend donkre, aan 't oog
Te verr' geleken had;
Rees 't ook eensklaps, zo 't scheen, zeer hoogGa naar voetnoot(*)
Als hij iets nader trad.
Geen Onderzoek meer! Fluks gesneld!
De Ontroering dreef met spoed.
't Geziene wierd rasch voordverteld.
Geen oordeelsfeil vermoed.
Gindsch stelde, in 't somber stulpje, een Vrouw,
Die haar' Gezel verloor,
Nu bang en eenzaam, zich vol rouw,
Nog steeds zijn Weezen voor.
Wat Lijkgezigt ze eens sluimrend had,
't Geschrei eens Diers in 't Veld,
Een Doodreuk (ligt van Muis of Rat)
't Had al nu 't Leed voorspeld.
Zij hoorde, in waan, nog steeds zijn stem;
Zag hem, in 't droomen, weêr;
Ontwaakte 'er op, en greep naar hem;
Maar, ach! hij was niet meer.
Verscheenen Dooden, en gij drom
Van Geesten, die de Lucht
Met Spook en Wondren vult, alom
Door 't Bijgeloof geducht;
Zietdaar, 't geen 't eerst u deed bestaan;
Nog voortteelt menigwerf.
Slechts gaf een laatre Tijd hier aan
Meer tooisel, kunst en verf.
't Verdichtsel kreeg, door 's Priesters List,
Op Schat en Magt verhit,
Die Kleeding rasch, die deeze wist
Het dienstigste aan heur wit.Ga naar voetnoot(†)
Vergooding, Starrewikkerij,
| |
[pagina 36]
| |
Bezweering, Wichelroê,
Betovring, Beeldenkracht, - hoe vrij
Liet Dwaasheid dus u toe!
Ja, nog houdt menig Harssenbeeld,
Uit de oudste Woestheid stand!
Daar dag op dag de zijne ook teelt;
Rasch greetig voortgeplant.
De Kindschheid, ook nog woest en blind,
Is steeds 'er vatbaar voor.
En menig Grijsaart blijft een Kind.
Geen Reden vindt gehoor.
|
|