heid, na Aken, maar een opontbod deed hem weder ten Hove verschynen. Haare
Keizerlyke Majesteit sloeg hem een welbemiddeld Huwelyk voor, dat hy van de hand wees, 't welk haar verbitterde: hy keerde voorts weder na Aken, daar hy, geduurende zyn voorige verblyf, reeds eene beminlyke Dame ontdekt had, met welke hy ook vervolgens in den Egt vereenigd werd. Wyders behelst dit leevensverhaal, loopende, na het voltrekken van zyn Huwelyk in 't jaar 1766, tot op het jaar 1786, eene ontvouwing van verscheiden aanmerkelyke voorvallen, in welke hy en als Staatkundige en als Schryver veeler Papieren van verschillende soort deelde; mitsgaders gansch wederregtlyke regtsplegingen, welke hem zyne baatzugtige vyanden, tot groote schade van zyne bezittingen, berokkenden, waar op wy, zonder zeer uitvoerig te worden, niet staan kunnen blyven. Men ziet, in 't geheele beloop der zaaken, duidelyk, dat zyn character, eene, niet altoos beredeneerde, maar wel eens onbezonnen involging zyner geestgesteltenis, hem veele onheilen gebrouwen heeft, die hy, omzigtiger geweest zynde, zou hebben kunnen ontgaan; vooral, gelyk hy zelf erkent, ‘indien hij zich minder gemengd hadt, in zaken, die hem niet direct aangingen; indien hij meer voor zijne eigene rust gezorgd, en zich met de zaken van vreemden nimmer bemoeid hadt.’ Dit kan anderen tot een leerzaam voorbeeld strekken, hoedanig een gebruik men, ook in veele andere opzigten, van deeze Leevensbeschryving kan maaken, 't welk de Heer van der Trenck met vreugde te gemoet ziet, wanneer hy zig over zyn gehouden gedrag in afgegeven Schriften aldus uitlaat.
‘Ik vervulde in alle voorvallen den plicht van een mensch en burger; dikwijls was ik te goed en te mild, misschien ook te trotsch, te eigenzinnig, en te onbuigzaam. - Konde ik in onze waereld nimmer in dien kring komen, waarin ik eigenlijk behoorde, om den Staat door mijne werkzaamheid te dienen, indien men mij hadt willen gebruiken: ik heb misschien dit daar aan te wijten, dat ik den regten weg gemist heb, langs welken men tot dit oogmerk geraakt: en in het zestigste jaar van mijn leven is het te laat om nieuwe ontwerpen te maaken. Ik erken mijne feilen, zonder dezelve uit schaamte te verbloemen; ik maak 'er mij zelfs ene eer van, openlijk te zeggen, dat ik ook mensch was, hoewel een mensch van het edelste zoort.