Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Waarneemingen over de Aardrykskunde, de Natuurkunde, den aart en de zeden der Menschen; door J.R. Förster, Jur. Med. et Phil. Dr. Hoogleeraar in de Natuurk. te Halle, en Lid van verscheidene geleerde Genootschappen, verzameld op zyne reis rondom de Waereld. Naar de Hoogduitsche vertaaling, en met de aanmerkingen van zynen Zoon en Reisgenoot G. Förster, Hoogleeraar aan het Carolinum te Cassel. Eerste Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes, 1788. Behalven het Voorwerk, 268 bladz. in gr. octavo.Met het afgeeven deezer Waarneemingen heeft de Heer Förster niet bedoeld, eenig Natuurkundig Zamenstel te begunstigen, maar het zyne toe te brengen, tot het geen door den tyd, by herhaalde waarneemingen, tot het gegrond vormen van een Stelzel zou kunnen dienen. ‘Wy spoeden,’ zegt hy, als hy zyne opmerkingen, nopens de Winden, mededeelt, 't geen men ook op alle de andere onderwerpen, door hem behandeld, mag overbrengen: ‘Wy spoeden ons dikwils dan het meest met onzen arbeid, en met de gevolgtrekkingen uit onze waarneemingen, wanneer wy de grootste reden hadden, om eerst twee of drie Eeuwen lang alleen stoffe te verzamelen, en het voor de nakomelingschap over te laaten, om 'er een gebouw uit op te maaken. Met eene kleine hoeveelheid van data uitgerust, gaat men fluks aan het maaken van een stelsel, het welk op twyfelachtige waarneemingen steunt, met gissingen opgetooid wordt, en wel ras van zelf instort, of ten minsten deszelfs bestryderen de overwinning niet moeilyk kan maaken. Om dit lot te ontgaan, zullen wy ons hier alleenlyk tot gebeurtenissen bepaalen, de beslissing aan anderen overlaaten, en onze besluittrekkingen voor niets meer, dan zy waarlyk zyn, dat is, voor enkele gissingen uitgeeven.’ - Uit dit gezigtpunt heeft men deeze byeengebragte Waarneemingen te beschouwen; en dat gadeslaande, zullen de opmerkzaame Natuuronderzoekers 'er een vrugtbaar gebruik van kunnen maaken; terwyl voor 't overige alle de zodanigen, die lust hebben in 't naspooren van natuurlyke waarneemingen, in 't doorbladeren van dit Werk een doorgaand leerzaam genoegen zullen vinden. | |
[pagina 18]
| |
De Heer Förster, naamlyk, draagt hierin vóór zyne opmerkingen, geduurende zyne reis rondom de Waereld, bovenal in de Zuidzee, over eene groote verscheidenheid van voorwerpen, hem door de Natuur aangeboden. Het eerste Stuk, thans afgegeeven, gaat over den Aardbodem, en het Land, met deszelfs verhevenheden, laagen en grondstoffen; over het Water in den Oceaan; over den dampkring, deszelfs veranderingen en verschynzelen; over de veranderingen van den Aardbol, mitsgaders over de organische of bewerktuigde lichaamen, zo Planten als Dieren. En in de twee volgende Stukken, ieder na genoeg van dezelfde grootte als dit eerste, zullen voorts vervat zyn, 's Mans aantekeningen wegens het Menschlyk Geslacht, ter ontvouwinge van het merkwaardigste, dat inzonderheid de Volken op de Eilanden in de Zuidzee betreft. Mén zal 's Mans waarneemingen met te meerder leerzaam nut en vermaak overweegen, om dat 'er alleszins eene behoorlyke oplettendheid in doorstraalt, met eene naauwkeurige onderscheiding van 't geen hy slegts ter loops of meer gezet heeft kunnen beschouwen; terwyl hy zyne daaruit afgeleide gevolgtrekkingen niet meesteragtig opdringt, maar ter nadere overdenkinge en verdere naspooringe aanbiedt. - Wy zouden dit, in 't bybrengen van verscheiden byzonderheden, kunnen toonen; maar wy agten den Leezer meerder dienst te zullen doen, met, ten deezen aanzien, het oog te slaan op één enkel stuk, dat als een geheel inkomt, te weeten, het geen de Heer Förster bybrengt, met betrekking tot het groote Vraagstuk, over het al of niet aanweezen van een vast Zuidland; waaromtrend hy ons eerst het volgende aan de hand geeft, met opzigt tot de tot nog toe gedaane ontdekking: ‘De Schryvers van de algemeene Waereldlyke Geschiedenissen, (zegt hy,) en de Geleerde Praesident des brossesGa naar voetnoot(*), hebben reeds lange vermoed, dat 'er in het Zuiden nog een vast land gevonden wordt. De voornaame grond, waar op zy steunden, was, dat de reeds bekende Landen in het Zuidlyk halfrond, naar hun oordeel, niet genoegzaam waren, om voor die van het Noordlyke tot evenwicht te strekken. - Zeker | |
[pagina 19]
| |
SchryverGa naar voetnoot(*), wiens yver, om Geographische kundigheden uit te breiden, de zeevaart te bevorderen, en nieuwe ontdekkingen te maaken, van een zeer gunstigen kant bekend is, heeft de bewyzen, die daartoe behooren, onlangs in een sterker licht geplaatst. Dan, deeze onze reize om de Waereld heeft ontegenzeglyk beweezen, dat in het Zuidlyk halfrond, aan deeze zyde van den 60 graad Z.B., buiten de door ons ontdekte Eilanden, in den Zuider Oceaan geen ander land te vinden is. Al wilde men nu beweeren, dat op eene breedte, tot welke wy niet zyn doorgedrongen, en dus aan de andere zyde van den 60o, vast land gevonden wordt, zoude men evenwel moeten toestemmen, dat deeze brok lands, in vergelykinge met de landen van het Noordlyk halfrond, veel te klein isGa naar voetnoot(†). Maar zoude men, in de veronderstellinge, dat het stelsel van het evenwicht tusschen beide de halfronden noodzaaklyk is, niet kunnen beweeren, dat het gebrek aan een grooter land daardoor vergoed wordt, dat op den grond van den Zuider OceaanGa naar voetnoot(§) zulke lichaamen liggen, door welker grootere betreklyke zwaarte het evenwicht weder hersteld wordt? En hoe veele andere middelen, om deeze zwaarigheid weg te neemen, kunnen 'er niet nog plaats hebben, die voor onze bekrompene kundigheden nog verborgen zyn?’ Na deeze vooronderstelling dus tegengegaan te hebben, laat de Heer Förster zig in 't breede uit, over het Ys en deszelfs oorsprong, dat hem ook aanleiding geeft, om weder op het voorige onderwerp te komen, ter afwyzinge van eene andere vooronderstelling. Zyne bedenkingen over het Ys en deszelfs oorsprong, zyne ondervindingen deswegens in de Zuidzee, behelzen veel leezenswaardigs; doch wy kunnen 'er ons hier niet mede ophouden, dan voor zo ver het een en ander betrekking heeft tot het voorige onderwerp. - Men vindt, gelyk bekend | |
[pagina 20]
| |
is, Mannen van naam, die beweeren, dat het Ys alleen aan de kusten, en wel alleen uit versch water, ontstaan kan, of zelfs alleenlyk op rivieren, zo als in Siberien en de Baay van Hudson, in zee gevoerd kan worden. ‘Ingevolge van dit gevoelen verwachtte ik, (betuigt de Heer Förster,) inderdaad, dat wy haast een vast Land in het Zuiden zouden ontdekken, toen wy in December, 1772, een grooten voorraad van Ys ontwaar wierden. Dan, deeze myne verwachting werdt toen, en naderhand, toen wy tweemaalen over den 67o en eens over den 71o Z.B. kwamen, te leur gesteld. Myne twyfelingen, die ik, in andere opzichten, nopens het aanweezen van zulk een Zuidlyk land, had, kwamen derhalven weder boven, en bewoogen my tot een nader onderzoek der gronden, op welke de zodanigen hun gevoelen, zo wel ten aanzien van de wyze op welke het Ys ontstaat, als van de noodzaaklykheid, dat 'er in het Zuiden zulk een vast land zyn moet, gevestigd hebben.’ - Onze Schryver wederlegt hierop breedvoerig, zo natuur- als geschiedkundig, het geen men, in dit geval, nopens het bevriezen van Zeewater, in openbaare of uitgestrekte Zeeën, beweert. Intusschen gaat hy byzonder na het denkbeeld van den Heer de BuffonGa naar voetnoot(*), die wil, ‘dat de groote ysklompen, welke men in de Zuidzee ontmoet, uit het binnenste van het naby den pool gelegen land, op deszelfs groote rivieren afgedreeven moeten zyn, zo als ze op den Oobi en Jenesai, en andere groote rivieren, in den Noorder Oceaan dryven.’ Dan, hieromtrent, vooronderstellende, dat men daarin, (gelyk men wil,) eenige gelykheid kan staande houden, merkt hy het volgende aan: ‘Indien 'er een Zuidland is, dan moeten, op dien gemelden grondslag, deszelfs kusten zich insgelyks van het Oosten na het Westen, hoewel nog Zuidlyker, dan wy op onze vaart geweest zyn, by gevolg misschien aan de andere zyde van den 60o, en op sommige plaatzen zelfs boven den 71o, uitstrekken. De rivieren, die 'er in zyn, zouden uit deszelfs binnenst gedeelte, by gevolg van het Zuiden na het Noorden, moeten stroomen, om in de zee te loopen. Daar wy nu reeds onder den 54o, op het Eiland Zuid-Georgien, het welk naauw- | |
[pagina 21]
| |
lyks zestig Duitsche mylen in den omtrek groot is, midden in den ZomerGa naar voetnoot(*), eene koude vonden, waarby de Thermometer op 30, 32 of ten hoogste op 34o stondt, het geheele land met diepe sneeuw bedekt, alle de havens met ysklompen, die 60 ja 80 voeten boven het water uitstaken, gevuld, en geen het minste spoor van wellen of rivieren; hoe weinig rede is 'er dan om te verwachten, dat men boven den 71o, of zelfs by het aspunt, rivieren zal aantreffen; en hier toch zouden zy moeten ontstaan, zo het mooglyk was, dat zy op het veronderstelde Zuidland konden plaats hebben. - Hiermede vervalt het voorgeeven van zelf, dat door de rivieren van het Zuidland het ys in zee zoude gedreeven worden. 'Er is, (voegt hy hier by,) nog eene omstandigheid, die gewislyk klaar bewyst, dat, ten minsten onder die luchtstreek, onder welke nog eenige groei van planten of gewassen mooglyk is, geen Zuidland moet gezocht worden. Alle Noordsche zeeën werpen zulk eene aanzienlyke hoeveelheid van hout, op de kusten van Nova Zembla, Spitsbergen, Groenland, enz., dat de ongelukkigen, die zich in de noodzaaklykheid bevinden, om aldaar te moeten overwinteren, eenen genoegzaamen voorraad van brandhout kunnen vinden, alhoewel 'er op deeze kusten niet één boom groeije. Maar in alle Zuidlyke zeeën ziet men geen het minst bewys van eenig dryfhout. De Franschen vonden op de Falkseilanden naauwlyks een paar stukjes, die 'er waren aangespoeld, alhoewel zy 'er, tot op een taamlyken afstand, naauwkeurig na gezocht hadden. En wy vonden het ook even zo min op de kusten van Zuid-Georgien.’ Beweert men, tegen het ontstaan van ys in zee, dat het land, ten minste als een steunpuntGa naar voetnoot(†), waar aan het ys zich vast kan hechten, onontbeerlyk is, zo beroept onze Autheur zig daartegen op de proefneeming van den Heer NairneGa naar voetnoot(§), in welke het ys, aan de oppervlakte van het zeewater, bevroor, en zyne krys- | |
[pagina 22]
| |
tallen benedenwaarts schoot. ‘Buiten twyffel ontstaat derhalven (zegt hy,) het ys daar het eerst, daar de koude het grootst is; dewyl nu de lucht het eerst op de oppervlakte der zee werkt, moet het ys van boven na beneden gevormd worden, aan het water, hoe langer hoe dieper, zyne koude mededeelen, en het voor eenen sterkeren graad van bevriezing bekwaam maaken. Ik veronderstelle, dat de eerste rimpeling en bevriezing altoos by stil weder geschiedt, welk laatste op hooge Zuidlyke breedtens, ingevolge van onze eigene waarneemingen, niet ongewoon is. Misschien zoude men, met veel waarschynlykheid, kunnen beweeren, dat de geheele strekking van den Zuidpool tot den 80o Zuiderbreedte, geheele Eeuwen lang, door één enkelen, ongedeelden, vasten ysbank bedekt is. In dit geval zoude de rand alleen van deeze ontzaglyke ysvlakte aan eenige verandering onderhevig zyn; dewyl dezelve, des Winters, door aangroeijing in omtrek zou toeneemen, maar, by het wederkeeren van zachtere jaarsaisoenen, door de winden beschadigd worden, en gedeeltens, die 'er van tyd tot tyd afbreeken, aan de zeestroomen, die dezelve verder Noordwaarts voeren, moeten prys geeven. Hoe gemaklyk kunnen niet groote ysvelden en bergen, (tusschen welke de zee met ontelbaar veel kleine ysschotsen bezaaid is, en alwaar de wind niet in staat is, om een hooge zee te maaken,) by het wederkeeren van den Winter aan elkander vast vriezenGa naar voetnoot(*), zonder dat men in het | |
[pagina 23]
| |
minst noodig hebbe, aan dezelve eenig land tot een vast punt te geeven, om 'er zich aan te hechten? - Men neeme hier by nog in aanmerking, dat de vorst in de Noordsche landen somtyds zo streng begint, dat al het water spoedig tot eene soort van deeg of pap stolt, en op eenmaal bevriestGa naar voetnoot(*). In de luchtstreek by den Zuidpool doet de koude, waarschynlyk, dezelfde uitwerking, daar buitendien het Zuidlyk halfrond, op dezelfde graaden van breedte, buiten, twyfel kouder is dan het Noordlyke.’ Maar tegen dit laatste komt de Heer de buffon opGa naar voetnoot(†), oordeelende, dat de Zeelieden zich zulks alleen verbeelden, om dat zy daar het ys, verder van den pool af, ontmoet hebben, het welk nogtans misschien aan deeze of geene byzondere oorzaaken moet worden toegeschreeven. Dan dit denkbeeld wederlegt de Heer Förster ten bondigsten. ‘Wanneer men, (vervolgt hy,) de weêrkundige waarneemingen op de Falklands Eilanden, onder den 51o Z.B.Ga naar voetnoot(§), met die vergelykt, welke in verscheidene deelen van Europa, onder dezelfde (maar Noordlyke) pools hoogte gemaakt zyn, zal elk onpartydig Leezer moeten toestemmen, dat de warmte in het Zuidlyk halfrond werkelyk geringer is, dan onder dezelfde graaden in het Noordlyke. De bergen van het Vuurland, het Staatenland, het Eiland Zuid-Georgien en het Zandwich-eiland, tusschen den 54 en 59o Z.B. die in den Zomer zelfs altoos met sneeuw en ys bedekt zyn, geeven daarvan een verder bewys, en laaten, ten opzichte van deeze merkwaardige byzonderheid, in de natuurlyke geschiedenis van den Aardbol, geen twyfel over.’ De oorzaak van dit groot onderscheid moet, zyns oordeels, in de afweezenheid van een groot Land in het Zuiden gezogt worden. Om den Noordpool van den 60 | |
[pagina 24]
| |
tot den 66 graad liggen, gelyk bekend is, van alle zyden, uitgestrekte Landen, die ten deele bewoond en bebouwd worden; die vrugten voortbrengen; en op welken, in den korten Zomer, zomtyds eene hevige hitte plaats heeft. Geheel anders is 't, in 't Zuidlyk halfrond. ‘Daar vonden wy,’ zegt de Heer Förster, ‘omtrent den 60o der breedte en verder Zuidwaarts, buiten de beide onaanzienlyke Eilanden, in de Zuider Atlantische Zee, nergens landGa naar voetnoot(*); en midden in den Zomer stondt, in deeze koude luchtstreek, de Thermometer nooit vyf graaden boven het vriespunt, maar wel dikwyls beneden het zelve. Dikwyls viel 'er sneeuw en hagel, en dikwyls bevroor des nachts het water, het welk in open vaten op het dek stondt. Daar men zulke Zomernachten heeft, kan men ligtlyk begrypen, hoe het in den Winter gesteld moest zyn.’ - Uit dit alles, het welk alle Zeevaarenden in deeze streek bevestigen, is, vervolgt onze Autheur, niets gewisser, ‘dan dat tusschen 60 en 71o Z.B. geen groot land gevonden wordt, en dat de Eilanden, die het naast by deeze breedte koomen, ongelyk veel kouder zyn, dan alle landen, die op den zelfden graad van Noordlyke breedte liggen. - Men voege hier by, dat de Zon eigenlyk acht dagen langer in de Noordlyke tekenen van den Dierkring dan in de Zuidlyke vertoeft, het welk insgelyks den Winter in het Zuidlyke halfrond acht dagen langer, en den Zomer even zo veel korter maakt, waar door de koude een 22 13/16 of byna 1/23 grooter, dan op de Noordlyke helft van onzen Aardbol worden kanGa naar voetnoot(†).’ |
|