Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEerste Brief van G. Bonnet aan een Vriend, over het geschil aangaande de Rede en haar gezag in den Godsdienst. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1788. In gr. octavo, 80 bladz.Uit de Aenmerkingen van den Hoogleeraer Bonnet, op het tweede Stuk des Briefs van den Heer van Hemert, en den derden Brief van dien Heer, ter beantwoordinge dezer Aenmerkingen, heeft men, (alle de overige byzonderheden daer latende, onder anderen, aen de ene zyde, duidelyk kunnen opmaken, hoe de Hoogleeraer van oordeel zy, dat het in dit geschil niet zo zeer aenkome, op het natuurlyk, als wel op het zedelyk bederf der Rede, en het dus de zaek van den Heer van Hemert was, te toonen, dat de onderwerpelyke rede, met opzicht tot 's menschen waer geluk, en de rechte kennis der geopenbaerde waerheden, welken daer op ene nauwe | |
[pagina 11]
| |
betrekking hebben, niet kan gezegd worden zedelyk bedorven te zyn: dat de behandeling van dit onderwerp vooraf moest gaen, eer dat het gezag van de Rede in den Godsdienst overwoogen konde worden. Aen de andere zyde heeft men gezien, hoe de Heer van Hemert van oordeel zy, dat de Hoogleeraer, het geschil over het zedelyk bederf daer latende, behoorde over te gaen tot het beschouwen van het gezag der Rede; als behoorende het geschil, over het zedelyke vermogen des menschlyken verstands, niet tot zyn bedoelde, en hebbende geen gemeenschap met dat over het gezag der Rede. - De thans afgegeven Brief van den Hoogleeraer, niet aen den Heer van Hemert, maar aen een Vriend, strekt inzonderheid om te toonen, dat de Hoogleeraer t'over reden heeft, om zyne briefwisseling met den Heer van Hemert niet voort te zetten. Ten dien einde geeft hy zynen Vriend een achtervolgend verslag van 't beloop der wederzydsche briefwisselinge, over dit geschil, waer uit men het dus ver verhandelde gereedlyk kan opmaken; en laet zich, na dit gegeven berigt, ten besluite, aldus uit: ‘Oordeel nu, myn vriend, of het met de goede trouw, met de vriendschap, met het oogmerk der ondernomene briefwisseling kan overeengebragt worden, dat de Heer van Hemert, in plaats van voet by 't stuk te zetten, zich van een, den leezer misleidende, uitvlugt bedient, en het my daardoor noodzaakelyk gemaakt heeft, om' den kostelyken tyd te verspillen met dingen, welke niets tot de hoofdzaak doen? - Al ware het zelfs, dat ik het geschil, over de bedorvenheid der rede, ruïmer, dan zyne bedoeling medebragt, genomen had, dan nog, (gy zult dit met my erkennen,) zou de welvoeglykheid, benevens zyne verklaarde zucht tot waarheid, gevorderd hebben my daar in te volgenGa naar voetnoot(*). Dan, ik | |
[pagina 12]
| |
had zyne toegeevendheid in deezen niet noodig. 't Was niet volgens myn, maar volgens zyn plan, dat ik de leer, aangaande het zedelyk onvermogen des menschelyken verstands, zoo ver hy die weêrsproken hadt, tegen hem verdedigde. Nimmer had ik, derhalven, kunnen verwagten, dat zyn WelEd. in zulk een smaak aan my zou hebben durven schryven, als ware ik dom genoeg geweest om niet te verstaan het geen ik las; of onopregt genoeg, om den staat des geschils, tegen myn beter weeten aan, te veranderen. Met één woord, nooit had ik kunnen denken, dat Hy bekwaam was, om, met overleg, een der slegtste streeken te gebruiken, waarvan iemand, om zich uit verlegenheid te redden, en het zynen tegenschryver moede te maaken, zich bedienen kan.’ |
|